Door Rutsel Silvestre J. Martha
In zijn reactie op mijn bijdrage merkt de heer Frielink op dat ik kennelijk niet op de hoogte was van de uitspraken van het Hof, waarin geoordeeld is dat in een onderzoek weldegelijk feiten mogen worden betrokken die van een eerdere datum zijn dan de inwerkingtreding van de enquêteregeling. Afgezien van het feit dat die jurisprudentie mij welbekend is, waarover hierna meer, merk ik op dat dit verwijt misleidend is. De goede lezer zal inmiddels hebben opgemerkt dat ook de heer Frielink toegeeft dat het Hof nog niet heeft besloten over de essentie van hetgeen ik aan de orde heb gesteld. Ik laat de heer Frielink zelf aan het woord:
,,Een andere kwestie is, aldus het Hof, dat bij toepassing van de sanctiebepalingen wellicht gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór de invoering van de enquêteregeling buiten beschouwing moeten worden gelaten.”
In mijn bijdrage heb ik er juist op gewezen dat de bezwarende maatregelen, wegens strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel, niet met terugwerkende kracht mogen worden ingevoerd. Het valt niet te ontkennen, en de heer Frielink doet dat ook niet, dat de sanctiebepalingen bezwarende maatregelen behelzen. Het lijkt mij dat het niet zou stroken met de democratische rechtstaat om sancties op te leggen op gedragingen die zich hebben voltrokken voordat de regeling in werking is getreden. Vanuit dat oogpunt dient men zich daarom de vraag te stellen wat voor zin het heeft om dergelijke gebeurtenissen wel bij het onderzoek te betrekken, terwijl zij bij de sanctieoplegging buitenbeschouwing dienen te worden gelaten. Zulks, afgezien het risico van willekeur nu de wetgever niet heeft bepaald hoe ver men mag teruggrijpen en in welke gevallen.
Dit brengt mij bij de uitspraak van het Hof van 29 juni 2012 inzake ‘ImageSat International’. Ik wil in dat verband de tekst van artikel 81 van de Staatsregeling van Curaçao in herinnering roepen. Deze luidt: ,,Bij landsverordening worden de bekendmaking en de inwerkingtreding van landsverordeningen geregeld. Zij treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt.” Verder wordt in de Algemene Bepalingen Wetgeving Curaçao bepaalt dat ‘de wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht’.
De vraag aan welke feiten een eenmaal in werking getreden landsverordening rechtsgevolgen kan verbinden, inclusief de vraag of een bevoegdheid mag worden toegepast op anterieure feiten, is een vraag van overgangsrecht. Overgangsrecht ziet op de werking van de landsverordening regelt vanaf welk moment de nieuwe wet al dan niet wijzigingen aanbrengt in de anterieure rechtstoestand. Elke landsverordening is, al dan niet expliciet, voorzien van overgangsrecht. Hoofdregel van het overgangsrecht is dat de landsverordening verbindt, en dus toepasselijk is, vanaf haar inwerkingtreding rechtsgevolgen aan feiten die zich op of na haar inwerkingtreding voordoen. Dus wil men weten wat de bedoeling van de wetgever is inzake de toepasselijkheid van een nieuwe wet op anterieure feiten, dan moet men naar de overgangsbepalingen van de betrokken wet kijken.
In de genoemde uitspraak van 29 juni 2012 baseerde het Hof zich op de ‘Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek’ van het jaar 2000 (die ik overigens in mijn toenmalige hoedanigheid heb gecontrasigneerd). Deze redenering van het Hof berust evenwel op een kennelijk misverstand. Het Hof past immers de onjuiste overgangsregeling toe. De overgangsregeling die het Hof toepast dateert uit het jaar 2000 en regelt uitsluitend het overgangsrecht van boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 NABW. Zoals bekend, boek 2 houdende het rechtspersonenrecht is pas ingevoerd bij ‘Landsverordening van de 29ste december 2003 houdende vaststelling van de tekst van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek’. Boek 2 kent haar eigen invoeringsregeling, te weten ‘Invoeringslandsverordening Boek 2 BW’ (PB 2004 nummer 16) welke, met ingang 1 maart 2004, het nieuwe rechtspersonenrecht heeft ingevoerd (PB 2004, nummer 19).
Maar ook de invoeringsregeling van boek 2 (daterende uit 2003) geldt niet voor de temporele werking van de enquêteregeling. Deze is immers pas in 2011 vastgesteld en kent haar eigen invoeringsregeling, namelijk ‘Landsbesluit van de 23ste december 2011’. Men zoekt tevergeefs in zowel het laatstgenoemde en als in de ‘Invoeringslandsverordening Boek 2 BW’ naar een bepaling die de uit het jaar 2000 daterende ‘Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek’ van toepassing verklaard op de invoering van de in 2004 ingevoerde rechtspersonenrecht dan wel op de in het jaar 2012 ingevoerde enquêteregeling.
Derhalve, uit de vigeur van artikel 81 van de Staatsregeling volgt mijns inziens nu titel 8 van boek 2 zwijgt over de toepassing op anterieure feiten het daarom niet aangaat om feiten die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden, aan de bepalingen van die latere wetgeving te toetsen. Een andere opstelling is ook niet verstandig omdat de willekeur die dat uitnodigt niet past in een democratische rechtstaat.
Dr. Rutsel S.J. Martha is oud-minister van Justitie van de Nederlandse Antillen (1998-2002) en is thans werkzaam als internationaal jurist in Londen.