Door Roy Evers
Daar beneden in de mondi van Montaña Abou woonde de heks. Wij waren bang voor haar. Doodsbang. Zij heette Titi. Typisch een naam voor een heks. Ze was een oude, schriele vrouw. Haar gezicht had een onbestemde kleur. Vroeger was zij zwart.
Oma stuurde eten voor haar en wij moesten het brengen, mijn zus en ik. Beter gezegd, mijn zus, want ik was een held op sokken. Als oudste broer was ik wel goed in commanderen: ,,Ga jij het eten brengen, ik wacht hier onder de boom.” Mijn zus was dapper, zij was nergens bang voor.
Later liep ik nog een eind mee, tot aan het hek. Titi had tien honden, een goede reden om niet verder te gaan. ,,De honden doen niets”, zei mijn zus. ,,Zij zijn lief’. Ik was Oost-Indisch doof.
Mijn moeder vertelde dat Titi geen kinderen kon krijgen. Maar tien jaar na de dood van haar man werd zij plotseling zwanger van hem. Niemand begreep hoe dat kon. Haar buik zwol en werd steeds groter, zo groot als een ballon. ,,Straks ontploft haar buik nog”, zeiden de mensen. Wanneer je dichterbij kwam, zag je de buik bewegen alsof er duizend slangen in zaten.
Op een ochtend was de buik weg en liepen er tien zwarte puppy’s rond op haar erf. ’s Nachts scheen er licht uit hun ogen. Als je bij ons op het balkon zat en het was pikkedonker, kon je de lichtjes zien dwalen door de mondi. Sindsdien vertelde iedereen dat zij een heks was.
Langzaamaan werd ik minder bang en durfde het erf op te lopen. De honden waren inderdaad lief. Het was alsof zij ons konden verstaan. Mijn zus hield hele gesprekken met hen en stuurde hen om allerlei dingen te gaan halen en dat deden ze braaf.
Wanneer mijn zus eten bracht, moest zij van Titi binnenkomen en het eten op een tafeltje in de keuken zetten. Een keer gaf zij mijn zus twee eierkoekjes. ,,Kijk, voor jullie. Lekkere eierkoekjes. Heb ik zelf gebakken.”
Mijn zus gaf mij eentje. ,,Niet eten”, zei ik streng. ,,Anders verander je in een chuchubi.” Mijn moeder vertelde dat toen zij klein was, een vriendin van haar, een buurmeisje, spoorloos verdwenen was. Zij nam altijd de kortste weg door de mondi om boodschappen te gaan doen, maar die middag kwam zij niet terug. De hele buurt hielp mee zoeken, zonder resultaat. Geen spoor van het meisje. Titi had haar ook niet gezien.
Vanaf die dag, iedere keer als de mensen haar naam noemden, kwam er een chuchubi op een tak zitten fluiten. Het was alsof zij iets wilde zeggen. Op een dag hoorde een oude man dat en zei meteen dat de vogel het vermiste meisje was. Zij had zeker weten een betoverd koekje gegeten en was veranderd in een chuchubi. Mijn zus gooide het koekje weg.
Het hutje van Titi was een enorme troep. Iedere keer als wij daar kwamen, ruimden wij een beetje op. Mijn zus binnen en ik buiten. Zij waste de potten en pannen af en ik vulde emmers met putwater. Titi was blij, maar zei niets.
Ik vroeg aan oma hoe oud Titi wel was. ,,Heel oud”, antwoordde zij. Haar oma had haar verteld dat Titi een slavin was van een kapitein in Scharloo. Zij was een grote rijzige vrouw van bijna twee meter. Iedereen had ontzag voor haar. Alle andere slaven deden wat zij zei. Op een dag stuurde de kapitein haar weg, omdat zij hem had bezeerd. Later toen ik ouder was, begreep ik dat zij de ballen van de kapitein had afgebeten.
Zij vertrok naar Pietermaai en werd heel beroemd in de stegen van Punda. Zij was schatrijk en men noemde haar Madame Tití. Hoe zij in de mondi was terechtgekomen, kon niemand vertellen.
Op een zondagochtend brachten wij warme pompoenpannenkoeken voor haar. Alle deuren waren dicht, dat was heel raar. We riepen haar, geen antwoord. We duwden keukendeur open en gingen naar binnen. Daar zat zij aan de keukentafel en zij bewoog niet. ,,Ze is dood”, zei mijn zus. Wij huilden tranen met tuiten.