Door Bas Jussen
Terwijl sommigen tot in het holst van de nacht doorfeestten en Wouter door hun kabaal amper een oog dicht kon doen, luidde de slavenbel de volgende ochtend even vroeg als alle andere dagen. Met de slaap nog in zijn ogen rukte Wouter het touw aan de bel heen en weer. Hij bleek niet de enige blanke die op dit vroege uur al in de weer was op de plantage. Vanuit Flora’s hut verschenen weldra Hendrik en Ernst Jan aan weerszijden van de jonge negerin. Ze sleurden haar mee aan haar bovenarmen. Ze verzette zich nauwelijks, maar liet haar lichaam hangen als dat van een dode en zo voelde zij zich naar alle waarschijnlijkheid ook. Haar voeten sleepten over de grond en lieten een spoor na in het zand. Een spoor dat leidde naar de paardenstal. Wouter kon zijn nieuwsgierigheid niet onderdrukken en aangezien hij zijn hengst toch van stal moest halen, volgde hij hen. Flora werd in een berg stro geduwd en Wouter zag hoe Hendrik een metalen voorwerp uit een zak tevoorschijn haalde. Het metalen ding vertoonde sterke gelijkenissen met het bit dat hij inmiddels probleemloos in de mond van zijn paard aanbracht voor het uitrijden. Het ijzeren middelstuk verdween weldra tussen de parelwitte tanden van het meisje. Met enkele leren bandjes werd het geheel achter haar hoofd vastgesnoerd. Een voorzorgsmaatregel zodat ze zich niet meer tegoed zou kunnen doen aan het voedsel van haar meester. Na het muilkorven sleepte het tweetal haar in de richting van het landhuis, waar het werk op haar wachtte.
Wouter schudde zijn hoofd. In dit rare land waren de blanken wellicht meester, maar die minderwaardige bosapen wisten het er toch steeds goed van af te brengen. Had de hongerende Ernst-Jan diefstal van wat voedsel in Fort Amsterdam niet moeten bekopen met oneerbaar ontslag uit het leger en zweepslagen die zijn rug hadden omgetoverd tot een macabere landkaart? En in Amsterdam was hij ook eenmaal ongenadig hard afgeranseld voor het stelen van een haring. Dagenlang hadden de bulten en blauwe plekken over zijn gehele lichaam hem pijn gedaan. Hij had geluk dat hij toen nog een kind van twaalf jaar was, anders had de visboer hem waarschijnlijk kreupel geknuppeld. Dan kwam deze slavin er wel erg gemakkelijk vanaf! Hij schudde het hoofd en haalde zijn paard van stal voor een nieuwe dag op het veld.
De komende week gebeurde er weinig opzienbarends op de plantage. Iedereen ging zijn gang. Het landhuis werd voorzien van een nieuwe laag witte verf en na enkele dagen werd de onfortuinlijke kokkin verlost van haar muilkorf. Wouter stapte iedere ochtend voor zonsopgang uit zijn bed, luidde de slavenbel, reed naar het veld en dirigeerde het wieden der gewassen. ’s Avonds keerde hij vermoeid terug en plofte neer in de dichtstbijzijnde stoel, vaak nog te moe om veel te eten.
Verloren in de wildernis
Na een lange dag werken kwam Wouter terug op de plantage. Langzaam schuifelde hij door het stof naar de bel en produceerde hiermee een paar zwakke geluiden die het einde van de werkdag moesten inluiden. Terwijl hij de trap opsjokte, begaven de negers zich naar hun eigen kleine lapjes grond om daar hun arbeid voort te zetten. Voedsel was immers nog steeds schaars en wie zijn buik wilde vullen moest er niet op rekenen dat het karige rantsoen van funchi, dat de meester verstrekte, voldeed.
Boven aan de trap stond zijn oom, de armen over elkaar als een strenge schoolmeester. ,,Hoe was je dag?”, informeerde hij. ,,Zwaar”, zuchtte Wouter, ,,de hitte is ondraaglijk voor een Europeaan en zelfs de negers lijken steeds slomer te worden in de zon.” Oom Gerard knikte instemmend, het was warm beaamde hij. ,,Morgen hoef je het veld niet op, Hendrik zal je plaats innemen”, sprak de oude heer. Een glimlach vormde zich op het gelaat van de jongeman, maar zijn oom suste het zalige gevoel door zijn hand op te heffen. ,,Je mag morgen uitslapen”, vervolgde hij, ,,als je tegen het vallen van de duisternis maar fit bent, ik heb weer een klusje voor jullie in een baai.” Dankbaar schudde Wouter de hand van zijn oom. Hoewel hij zich nog goed herinnerde hoe zijn handen hadden gebloed en zijn onderrug hem flinke spierpijn had bezorgd, was een uitstapje naar de baai nog altijd spannender dan zijn dagelijks werk. Op een klein, saai eiland was wat afwisseling altijd welkom.
De volgende dag verdeed Wouter zijn tijd met plezierige, nutteloze activiteiten. Hij probeerde een leguaan te raken met een katapult, maar het beest wist hem steeds te snel af te zijn. Hij dronk vers water uit de put, baadde zich grondig voor het eerst in twee weken en joeg Annemarie, het kleine dochtertje van Hendrik en Maria, de stuipen op het lijf met een dode rat.
Tegen de avond werd een ploeg gevormd om de smokkelwaar op te halen. Ernst-Jan, Wouter en Jan kregen alle drie een paard terwijl Koko opnieuw de kar moest besturen. Wouter herinnerde zich dat Koko, die zelden mee het veld inging, een van de weinige slaven was die enigszins Hollands sprak. Hij had een korte opleiding genoten tot smid en werd regelmatig uitgeleend aan andere plantage-eigenaren om ook daar gereedschap te repareren of spijkers te smeden. Zodoende had hij geleerd hoe hij de kar met het muildier ervoor moest besturen. Koko was kostbaarder dan de anderen, hij kon dan ook maar beter niet de benen nemen. Om dat te voorkomen besloot Ernst-Jan om opnieuw de vogelkooi met de bel op zijn hoofd te plaatsen. Eigenlijk was ontsnappen zinloos, dacht Wouter. Er waren weinig plaatsen om je langdurig schuil te houden en boten lagen verplicht aan de ketting zodat boosdoeners er niet zomaar mee konden wegvaren.
De sinistere slavenkroon schommelde zacht op en neer op het hoofd van Koko terwijl de wagen zich over de hobbelige landweg voortbewoog. Ernst-Jan kon het niet nalaten kleine steentjes richting de bel te werpen. Meestal miste hij schromelijk, al dan niet met opzet, en ketsten de steentjes af tegen het achterhoofd van Koko, die strak voor zich uit bleef kijken.
De rit duurde aanzienlijk langer dan de vorige keer. Ze moesten wel erg ver verwijderd zijn van de bewoonde wereld, zo concludeerde Wouter. Ze hoorden niet eens meer honden blaffen en op het eiland hoorde je normaal altijd honden blaffen.
Ze moesten voorzichtig zijn, de baaien werden de laatste tijd extra goed in de gaten gehouden. Een rijke planter, heer Schotborgh, verdiende aanzienlijk met zijn smokkelactiviteiten in de vele kleine baaitjes. Boze tongen beweerden dat hij een geniepig pact had gesloten met de gouverneur. In ruil voor een deel van de opbrengst zou het garnizoen Schotborgh met rust laten en zich concentreren op andere smokkelaars. Met enige regelmaat werden dan ook mannen opgepakt. De bevolking kreeg het gevoel dat er streng werd opgetreden tegen de kleine misdadigers, terwijl Schotborgh veilig buiten schot bleef en een monopolie kon verwerven. Het gerucht ging dat zijn helpers zelfs patrouilleerden in de baaitjes als er geen militairen voorhanden waren. Gerard Eickelboom had zijn jongens dan ook op het hart gedrukt om uit te kijken. Ze zouden vanavond immers een dure lading ophalen die beslist niet verloren mocht gaan. Wat het was bleef voor Wouter een raadsel, maar hij zou er vast wel achter komen.