Door Roy Evers
Voor onze voorouder was voedsel het enige goed. De grot waarin hij en zijn gezin woonden, had hij zich toegeëigend en er waren genoeg grotten in de omgeving voor iedereen. Wonen was vrij. Wanneer hij honger had, rende hij achter een hert aan en met een beetje goed geluk doodde hij het. Hij sleepte zijn buit naar de grot waar vrouw en kinderen jubelend stonden te wachten. Met een puntige steen sneed hij het vlees in stukken en verdeelde deze. Hij kon niet barbecueën, want het vuur was nog niet uitgevonden. Hij at totdat hij niet meer kon en ging daarna met een overvolle buik een lekker dutje doen.
Degenen die te oud, te kreupel of simpelweg te lui waren om achter herten aan te lopen, gingen kastanjes verzamelen, die ze gelukkig niet uit het vuur hoefden te halen.
Zoals de meeste kwaliteiten, was intelligentie in die tijd hoogstwaarschijnlijk ook normaal verdeeld en wij hadden slimme en domme voorouders. De slimme vond het vuur uit. ,,Gaan jullie nu achter de herten aanlopen en ik blijf hier om het vuur alvast aan te maken”, zei de slimme tegen de domme. ,,Erg slim van jou”, antwoordde de domme en zette het op een lopen. Toen de domme terugkwam met het hert, zei de slimme: ,,Weet je wat, laat mij maar het vlees roosteren en verdelen, intussen rust jij een beetje uit van het lopen.” De domme vond dat een goed idee. De slimme verdeelde de helft van het vlees en hield de andere helft voor zichzelf, zo ontstond het verschil tussen arm en rijk.
Iedereen was happy, totdat het plotseling te vol werd en de buren ruzie met elkaar begonnen te maken. ,,Dit is mijn grot!” ,,Niet waar, ik was er eerst, dit is mijn grot.”
Een groep besloot te vertrekken en trok noordwaarts, want daar woonden de Neanderthalers van wie je makkelijk de hersenpan kon inslaan. Wat ze niet wisten, was dat het in het noorden een stuk kouder was dan thuis. Zij vertrokken ook net op het moment dat de voorouder zijn pels kwijtraakte, omdat hij te lang in de zon lag te luieren. Hij moest dus dierenhuiden gebruiken om zich warm te houden. Van toen af aan werden dieren niet alleen maar gedood voor het vlees, maar ook voor de huid.
De voorouder had nu twee goederen, vlees en huiden, en hij kon dus ruilen. Hoeveel lamsbouten krijg ik voor een berenhuid? Het moderne tijdperk brak aan, de voorouder leerde rekenen.
Intussen leefde hij allang niet meer in grotten. Op de vlaktes waren er geen heuvels en dientengevolge ook geen grotten. De voorouder bouwde constructies om zich te beschermen tegen zon, regen en kou, en noemde ze hutten.
Hij bouwde de constructies ver van elkaar en werkte op het land. Hij heette boer en woonde op een boerderij. Het land bracht in principe alles op wat hij nodig had, veel had hij niet nodig. Voedsel en kleren. O ja, en bier. Dat had hij bij toeval ontdekt. Het smaakte vies, maar na een paar pullen werd je er vrolijk van. De boer was happy. Vrijdag nam hij een bad en dook hij in bed.
Toen kwam meneer Watt met zijn stoommachine. De industriële revolutie. Vooruitgang, maar niet voor iedereen. De wereldbevolking groeide snel, exponentieel. De mensen woonden nu in steden bij elkaar, naast elkaar, boven elkaar en onder elkaar. De welvaart nam toe, maar ook de ellende. Hoe kon dat? Economische groei werd het paradigma. De economie moest ieder jaar groeien, anders hadden wij een probleem. Wie had een probleem? Dus meer productie en meer consumptie. Wie zorgde voor dit alles? De Onzichtbare Hand. De mens was niet meer happy, het moest altijd maar groter en duurder.
En wij? Wij verwachten een economische groei van 0,5 procent in 2016. Wat dat precies betekent, dat mag José weten. Zijn wij happy?