Dit is het tweede deel van een ‘positionpaper’ die ik heb samengesteld als reactie op twee papers van de Nederlandse juristen professoren Arjen van Rijn en Lodewijk Rogier en mr. Jan Willem van Rossem in verband met de constitutionele crisis op Curaçao in 2012.
Mr. Jan Willem van Rossem stelt in zijn paper dat de gouverneur gelijk had om te stellen dat het parlement nooit demissionair kan zijn en dat er geen enkele rechtsregel was die aangaf dat het parlement minder rechten heeft bij een ontbinding en zich uitsluitend bezig dient te houden met lopende zaken. Het is volgens mij juist hetgeen in onze Staatsregeling vermeld staat, dat het parlement beperkt wordt in zijn handelen wanneer de regering het parlement op grond van artikel 53 van de Staatsregeling ontbindt. Hierbij doel ik dan op hetgeen staat vastgesteld in de Memorie van Toelichting van artikel 53 van de Staatsregeling (Streg). Artikel 53 van de Memorie van Toelichting Streg stelt dat het parlement moet blijven functioneren tot na de verkiezingen ter waarborging van de continuïteit. In de Memorie van Toelichting (MvT) wordt tevens duidelijk gesteld dat het parlement ondanks het besluit tot ontbinding in de periode tot aan de ontbinding na drie maanden, allerlei zaken kan blijven afdoen en in functie kan zijn voor het geval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Dit heeft naar mijn mening dezelfde strekking als hetgeen de gouverneur volgens het gebruik aan de regering stelt bij het ondertekenen van het Landsbesluit ter ontbinding van het parlement. Vandaar dat men spreekt van een demissionair kabinet. Men kan dan stellen dat conform de analogie, het parlement op grond van hetgeen vastgelegd is in de MvT van artikel 53 Streg, zichzelf de status van een demissionair parlement heeft gegeven. Al wordt de bewoording ‘demissionair’ niet vermeld in de MvT. De MvT vormt een intergraal onderdeel van elke wet en geeft de geest weer of beter gezegd de bedoeling van de wetgever achter de wet en heeft eenzelfde geldingskracht. Dus het parlement heeft, in tegenstelling tot wat van Rijn en Rogier en anderen beweren, met het aannemen van hetgeen vastgelegd is in de MvT, zelf zijn handelen beperkt in de periode na het besluit tot ontbinding, door te stellen dat het parlement allerlei zaken kan blijven afdoen en dat zij in functie blijft voor het geval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Indien men niet aan de bevoegdheden van het parlement had willen tornen, had men gewoonweg in de Staatsregeling moeten stellen dat de bevoegdheden van het parlement onbeperkt van kracht blijven tot het moment van samenkomen van het nieuwe gekozen parlement. Verder rijst de vraag welke bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan opdat de ‘dissidente’ Statenleden over zouden gaan tot niet-lopende zaken als het benoemen van een nieuwe voorzitter van de Staten en het via de gouverneur aanstellen van een informateur/formateur met de bedoeling tot het benoemen van een interim-kabinet. Indien het demissionaire kabinet Schotte ook over zou gaan tot andere niet-lopende zaken dan was het kabinet ook fout bezig en kon teruggefloten worden gebruikmakend van de aanwijzing in het besluit van de gouverneur, dat het demissionaire kabinet slechts lopende zaken zou afhandelen. Van Rijn en Rogier schijnen toch doordrongen te zijn geweest van hetgeen ik hier naar voren breng. Zij schrijven namelijk: ,,Voor dit soort situaties zou een constitutionele rechter uitweg kunnen bieden, die ook bevoegd is om onder spoedeisende omstandigheden knopen door te hakken.” Vandaar dat ik benieuwd ben wat een constitutionele rechter zou hebben geoordeeld, dus of er sprake was van spoedeisende of bijzondere omstandigheden of niet. Tevens of het kiezen en benoemen van een nieuwe Statenvoorzitter indruist tegen het gegeven in de Staatsregeling dat het parlement zich met lopende zaken zou bezighouden. Wordt vervolgd in het derde en laatste deel.
Felix D. Pinedo, Curaçao