In mijn eerdere communiqué in verband met mijn beroepszaak bij het gerecht tegen het innen van opcenten door de Belastingdienst na 10-10-‘10, heb ik gesteld vooralsnog geen hoger beroep aan te tekenen tegen de uitspraak van de drie rechters. Drie rechters daar de ene rechter toch gebruik heeft gemaakt van de optie die de wet hem geeft om nog twee rechters bij de zaak te betrekken. Na diepgaande bestudering van genoemde uitspraak heb ik toch besloten in hoger beroep te gaan bij het Hof. Hieronder volgt het tweede gedeelte van mijn betoog dat ik reeds heb ingeleverd bij het Hof.
Vervolg van het eerste deel:
Voor wat betreft bovenstaand punt twee heb ik in mijn verzoekschrift aan de Raad van Beroep Belastingzaken d.d. 20 mei 2014 en in mijn bij de terechtzitting ingeleverd, betoog gesteld dat het heffen van opcenten een absoluut recht is van lagere bestuursorganen en dat dit algemeen wordt aanvaard in juridische/fiscale kringen. Eén en ander conform onder andere de definitie van opcenten in het juridisch woordenboek. Het woordenboek wordt in de juridische wereld als een bijzonder instrument beschouwd tijdens rechtszaken, voor het geval zich disputen voordoen in verband met definities of interpretatie.
Vandaar vind ik de motivering van het gerecht, dat mijn uitgangspunt dat het heffen van opcenten het absolute prerogatief is van een lager bestuursorgaan (onder andere eilandgebieden in het eerdere staatsbestel) geen ondersteuning vindt in de wet en daardoor afgewezen werd, een zware omissie hunnerzijds.
Als het ware onderkent het gerecht mijn standpunt indien in de wet stond gedefinieerd dat het heffen van opcenten een absoluut prerogatief is van een lager bestuursorgaan. Het gerecht gaat echter voorbij aan het feit dat in de ‘vroegere’ Eilandenregeling Nederlandse Antillen (Erna) mijn stelling expliciet wordt vermeld onder artikel 2a onder b. In wezen is de Erna niet meer van kracht, maar het gerecht miskent met haar motivering de kracht van een vroegere zware wetsartikel binnen het vroegere staatsbestel. Een regel die nog wordt gehanteerd in Nederland, namelijk dat het heffen van opcenten de gemeenten toekomt. Het openbaar lichaam verwijst degelijk in bovenvermelde AB’s 2010 nr. 19 en 20, dat artikel 2a Erna de wettelijke grondslag of bevoegdheid is waarop die regelingen zijn gebaseerd, ondanks dat deze niet meer van kracht is.
Gedurende enkele jaren studie aan de rechtsfaculteit van de toentertijd Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA) heeft met name de gerenommeerde professor mr. J. H.A. Lokin ons op het hart gedrukt dat het woordenboek een bijzonder instrument is in rechtszaken, in geval er zich definitie- en interpretatieverschillen voordoen. Vandaar dat ik stel dat bovengenoemde stelling van het gerecht te kort door de bocht is genomen en niet terecht is.
Het gerecht stelt verder: ,,Daar komt nog bij dat artikel 101 van de Staatsregeling het de rechter verboden is om verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling te toetsen (behoudens de toetsing aan grondrechten). De rechter dient de door de wetgever gemaakte keuzes derhalve te respecteren, ook al zou daarbij zijn opgetreden buiten de grenzen van de Staatsregeling.”
Dit heb ik ook voorzien in mijn eerder betoog en het gerecht verzocht om de Belastingdienst (overheid) tenminste, conform de marginale toetsing die het gerecht wel mag doen, een tik op de vinger te geven voor de wijze waarop zij zijn omgegaan met het vaststellen en uitvoering van de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur (Laowb). In de Laowb wordt de term opcenten helemaal niet genoemd.
Dus ik heb op geen enkele moment het gerecht gevraagd de landsverordening te toetsen aan de Staatsregeling. Het ging mij om de wijze van totstandkoming van de landsverordening. En daar kan het gerecht wel een oordeel over geven. Vandaar dat ik verwees naar de wijze waarop het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) deze aangelegenheid heeft aangepakt.
Wordt vervolgd in deel 3.
Felix D. Pinedo,
Curaçao