Een woord van afscheid:
Eén enkel ogenblik was voldoende om een dierbaar en nuttig leven voor altijd te vernietigen, één ogenblik slechts en vervlogen waren de schoonste verwachtingen, hoop en toekomst voor immer verloren.
Voor hen, die hem van nabij konden gadeslaan, was het veeleer alsof die strijd en dat lijden hem verdubbelde geestkracht schonken om onvermoeid zijn levensweg te bewandelen. Een werkzaamheid aan den dag leggende, die zelden geëvenaard, zeker nooit overtroffen wordt. Is het een wonder, dat toen enige weken geleden onze vriend wederom op zijne sponde ziek ter neer lag, een weemoedig gevoel zich van ons aller harten meester maakte? Het is waar, ontelbaar waren de keren, dat hij tot de deuren des doods genaderd was, maar weder tot het leven was teruggekeerd. Dan, wij konden het ons niet ontveinzen, telkens moest de kans op herstel verminderen, eindelijk moesten de levenskrachten uitgeput raken, ten laatste kon het niet anders of de dood moest de overwinning behalen.
Smartelijk was zijn lijden gedurende de laatste weken, verschrikkelijk de folteringen, die hij moest doorstaan. Toch wilde de hoop ons, neen, wilden wij de hoop maar niet verlaten. De kunst zal verademing aanbrengen, de levensgeest opnieuw opwekken. De mannen der wetenschap schudden wel het hoofd, maar geven den moed niet op; en zouden zijne betrekkingen, zijne vrienden dan de hoop laten varen?
Eindelijk schijnt hij overmand. Zij die hem kennen, zien in die onverschilligheid een slecht teken. Men durft bijna niet langer hoop te voeden. De polsslag neemt af, de krachten verminderen merkbaar, de ogen worden duister. Zou de laatste worsteling reeds zijn ingetreden? Zo worden wij gedurende dagen achtereen tussen hoop en vrees geslingerd, zo dobbert hij tussen leven en dood! Eindelijk is de strijd gestreden. Het was een lange, maar roemrijke strijd. Na een langen strijd, rust hij nu, en geniet het loon zijner werken, die vele en goed waren. Hoe is het dat geen oog om mij heen droog is, dat werwaarts ik omzie tranen vlieten? Het is de weemoedige hulde, die Gij den afgestorvene brengt, het is het offer der erkentelijkheid, dat Gij den vriend wijdt.
Ook ik breng dat offer en die hulde, en terwijl ik dat doe, word ik zo door mijn gevoel overstelpt, dat mijne gedachten stilstaan, mijne stem verstomt. Ik kan niet voortgaan. Toch nog een enkel woord, een woord van afscheid aan onze geliefden dode.
Vaarwel, dierbare, tot wederzien!
Vaarwel, uit dit tranendal!
Tot wederzien, daarboven in den hemel, bij God!
Dit zijn niet mijn eigen woorden. Dergelijke literaire gave kan ik mij slechts inbeelden. Deze woorden zijn ontleend aan ‘Woorden gesproken aan het graf van den heer Willem Pieter Maal, op vrijdag 2 november 1888’ door Abraham Mendez Chumaceiro Az, 1841-1902.
Ik wens met alle respect, deze grafrede van mijn betovergrootvader in 1888, thans in 2015 op te dragen aan een andere grote Curaçaoënaar, waarop deze beschrijvingen uit 1888 absoluut van toepassing zijn: Bernardo Antonio ‘Benchi’Leon.
Weinig zou ik kunnen toevoegen. Noch zou ik zulks kunnen evenaren in enige poging om een groot mens als Benchi beter te beschrijven en te eren. Het in uw handen bevindend dagblad is in zijn geheel te klein om Benchi Leon zelfs maar summier te beschrijven en eren.
Benchi was een bijzonder mens; een zeer begaafde man; een man die ruim 87 jaar lang zich bijna bovenmenselijk heeft ingezet op alle fronten, voor zijn eiland, land, familie, medemens, en zijn innig geliefde paarden en dieren en zijn ‘Hoffi Shon Benny’. Een man, aan wiens hand velen hun leven te danken hebben. Een man, wiens kennis op vrijwel elk gebied, naast zijn eigen vakgebieden, niet anders kon dan over de gehele wereld hem respect en bewondering brengen van eenieder die begunstigd was hem te hebben meegemaakt, gekend, of hebben kunnen ervaren.
Een man die veel beter verdiende dan wat hem nog in volle glorie van zijn leven is aangedaan aan de hand van zo lage en vuile elementen dat ik mij alhier niet zal verlagen verder te beschrijven, al ware het mogelijk hen in woorden uit te drukken.
Een man, wie wij thans kwijt zijn, doch die voor eeuwig en altijd in onze gedachten zal voortleven, en nimmer vergeten zal worden, wiens gemis telkens weer zal opleven op momenten dat kennis of hulp nodig is, en men instinctief zal zeggen ‘Check ku Benchi Leon. E por yuda’bo!’.
Ik, en met mij zo velen hier op Curaçao, alsmede elders op de wereld, zullen Benchi en zijn karakter, integriteit, kennis, inzet en mensheid, voor altijd missen.
Zoals Benchi, waren er weinig en zijn er maar een paar over.
Benchi, bo tabata amigu di mi abuelo, bo tabata amigu di mi tata, y mi ta honrá y orguyoso ku bo tabata tambe gran amigu di’mi. Pa semper.
Sosega na paz, mi amigu. Bo ta hasi falta kaba!
Willem Pieter ‘Willy’ Maal