RvA: Regering Curaçao moet zelf (politieke) afweging maken
Van een onzer verslaggevers
Willemstad - Een samenwerkingsrelatie gebaseerd op vertrouwen, dat is volgens de Raad van Advies (RvA) van belang voor een effectieve uitvoering van de Rijkswet Coho.
Dat staat te lezen in het uitgelekte RvA-advies van 24 augustus over het voorstel van Rijkswet Caribisch Orgaan voor Hervorming en Ontwikkeling (Coho).
,,Ook is voor een effectieve uitvoering van genoemde rijkswet, waarin diverse instemmings- en overlegverplichtingen zijn opgenomen, cruciaal dat het Land Curaçao over voldoende implementatiekracht beschikt”, aldus het hoogste adviescollege van de regering van Curaçao.
Het Antilliaans Dagblad berichtte gisteren al over de constatering van de raad dat vergeleken met het oorspronkelijke voorstel van de rijkswet bij een aantal wijzigingen evident rekening is gehouden met het uitgangspunt om ‘ownership’ van de Caribische landen van het Koninkrijk - Curaçao, Aruba en Sint Maarten - zoveel mogelijk te bevorderen.
Meer specifiek was het verzoek van het kabinet-Pisas (MFK/PNP) om te adviseren of het aangepaste voorstel van rijkswet voldoende waarborgen bevat voor de autonomie van Curaçao. De RvA had in een eerder advies, van 21 december 2020, erop gewezen dat voor de beoordeling van de impact op de autonomie het van belang is een afweging te maken tussen hetgeen wordt ingeperkt, de mate waarin dat gebeurt (het verlies) en hetgeen daartegenover staat (de winst).
,,Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de regering of de Staten aan bedoelde inperking zelf hebben meegewerkt, bijvoorbeeld door middel van inspraak”, vervolgt het advies.
Gezien de ‘precaire financiële en sociaaleconomische omstandigheden van het Land’ en de mogelijkheid dat voor nog verdergaande maatregelen gekozen zal moeten worden ‘om de gezondheidszorg en het leven van inwoners van Curaçao zeker te kunnen stellen’, meent de raad - zoals overigens ook in het advies van 21 december is aangegeven - dat het primair op de weg van de regering van Curaçao ligt ‘om zelf een (politieke) afweging te maken tussen de verschillende belangen die in het geding zijn’.
Wel moet bij het maken van deze afwegingen steeds voor ogen worden gehouden dat ook al is in dit geval sprake van een consensusrijkswet, en dus van een politiek compromis, het niet mag afdoen aan de beginselen die aan de staatkundige structuur van het Koninkrijk ten grondslag liggen.
,,Het uitgangspunt van autonomie van de landen, en met name de terughoudendheid die de Koninkrijksregering, en Nederland als grootste land, moeten betrachten bij het beperken van de eigen verantwoordelijkheid van bedoelde landen, is daarbij een belangrijke factor.”
Gezien het belang om de autonomie van de landen ‘alleen te beperken indien dit strikt noodzakelijk wordt geacht om het doel van het voorstel rijkswet te bereiken’, is de Curaçaose Raad van Advies van oordeel dat in ieder geval de artikelen 6 en 25 van het voorstel van rijkswet zodanig moeten worden aangepast dat het Land Curaçao zelf de bevoegdheid tot vaststelling van de Uitvoeringsagenda en doorlichting van de overheid en overheidsbedrijven toekomt.
Premier Gilmar Pisas (MFK) had een maand geleden, op 30 juli, de RvA aandacht gevraagd voor twee specifieke vraagstukken. Allereerst de vraag of de bevoegdheid tot doorlichting van overheidsorganen en overheidsbedrijven door het Coho, opgenomen in artikel 25, zal passen in de relatie tussen het Land als aandeelhouder en de overheidsbedrijven als zelfstandige entiteiten. En ook de vraag of de bevoegdheid van het Coho om subsidies te verlenen aan burgers en privaatrechtelijke personen, met inbegrip van overheidsbedrijven, past binnen het bestuurlijk stelsel van Curaçao, waar een minister subsidies kan verlenen op basis van wettelijke regelingen van Curaçao.
Artikel 6 betreft de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van BZK (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), na overleg met de minister van Algemene Zaken van Curaçao, aan het Coho met betrekking tot de inbreng van het Coho in een vast te stellen Uitvoeringsagenda.
De RvA stelt vast dat de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van BZK in het voorstel van Rijkswet niet aan voorwaarden is geboden, zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting (MvT), namelijk dat deze alleen gebruikt mag worden in het geval een vast te stellen Uitvoeringsagenda in strijd is met de in het Landspakket gemaakte afspraken. ,,De aanwijzing mag geen andere beleidsinhoudelijke instructie bevatten dan die welke voldoen aan de afspraken uit het Landspakket”, aldus de raad, die de regering adviseert om dit artikel te laten aanpassen.