Opinie: ‘Rutsel Martha te rooskleurig’
Door Lodewijk Rogier en Myra Biegelaar
In het Antilliaans Dagblad van 15 februari jl. zag Rutsel Martha in een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 13 februari 2020, appl. nos. 8675/15 en 8697/15) aanknopingspunten voor het beleid van de minister van Justitie om illegale migratie uit Venezuela tegen te gaan. Wij menen dat de heer Martha wellicht een wat te rooskleurig beeld schetst voor de minister.
Waar ging het om? De zaak betrof het onmiddellijk terugsturen van twee personen, respectievelijk uit Mali en de Ivoorkust, die hadden geprobeerd Spaans grondgebied binnen te komen door over de hekken te klimmen die de Spaanse enclave Melilla in Noord-Afrika omsluiten. Zodra zij op Spaanse grond stonden, werden zij aangehouden door de Guardia Civil, die hen zonder dat identificatie plaatsvond in de boeien sloeg en zonder uitzettingsbevel overdroeg aan de Marokkaanse autoriteiten. Het Hof oordeelde dat hier geen sprake was van schending van het recht op doeltreffende rechtsbescherming op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). In dit concrete geval trof beide vluchtelingen het verwijt dat zij niet op de juiste wijze de enclave waren binnengekomen, hoewel daartoe mogelijkheden bestonden. Zij hadden gebruik gemaakt van de verwarring die was ontstaan doordat een grote groep vluchtelingen de hekken rond de enclave bestormde. In een dergelijke uitzonderlijke situatie was het aanvaardbaar dat de beide vluchtelingen direct werden uitgezet.
De (impliciete) vergelijking die de heer Martha in zijn opinie trekt met de bootvluchtelingen uit Venezuela gaat niet op. Om de beginnen komen bootvluchtelingen in Curaçao meestal ongemerkt aan land. Zij worden niet ‘aan de grens’ tegengehouden. Het Curaçaose vreemdelingenrecht kent wel de regel dat een vreemdeling die niet gerechtigd is het land binnen te komen op Hato direct op het vliegtuig waarmee hij is gekomen terug kan worden gezet (art. 22 lid 1 Landsverordening toelating en uitzetting). Maar dat is hier niet aan de orde. En in die gevallen dient de vreemdeling overigens een verwijderingsbeschikking te krijgen (al komt daar in de praktijk helaas vaak niets van terecht).
Verder verschilt ook de feitelijke situatie bij de ontdekking van bootvluchtelingen van die van de beide vreemdelingen in het Melilla-arrest. De vreemdelingen in dat arrest konden direct worden uitgezet omdat de grens dichtbij was. Bij het ontdekken van bootvluchtelingen is dat meestal niet mogelijk. Als zij op land worden aangetroffen kunnen zij niet zomaar worden ‘teruggezet’ over de grens. In een ander arrest (EHRM 23 februari 2012, appl. no. 27765/09, Hirsi Jamaa e.a.) had het Hof al geoordeeld dat er met bootvluchtelingen zorgvuldig moet worden omgegaan. In dat arrest was sprake van een groep vluchtelingen uit Eritrea en Somalië die met Italiaanse militaire schepen werden teruggebracht naar Tripoli (Libië). Er vond geen identificatie plaats en hen werd niet verteld waar zij naartoe werden gebracht. Het personeel aan boord van de Italiaanse schepen was niet getraind in het afnemen van interviews en er was geen assistentie van tolken en juridische adviseurs. Het Hof stelde vast dat de vluchtelingen daardoor onder meer het risico liepen op een slechte behandeling in Libië en op willekeurige terugzending naar Somalië en Eritrea. Daarmee was artikel 3 EVRM (verbod van foltering) geschonden. Er had een met meer waarborgen omgeven procedure moeten worden gevolgd.
Rutsel Martha vergelijkt in zijn opinie dus onvergelijkbare situaties. Het is te hopen dat de minister van Justitie daaruit geen verkeerde conclusies trekt voor zijn vreemdelingenbeleid en Venezolaanse asielzoekers netjes volgens de juiste procedure in overeenstemming met het EVRM blijft behandelen.
Prof.mr. Lodewijk Rogier en mr. Myra Biegelaar zijn auteurs van het boek Het vreemdelingenrecht van Curaçao (Den Haag 2018, Boom juridisch).