Door Prof. mr. Lodewijk Rogier
In zijn toespraak ter gelegenheid van de installatie van drie nieuwe rechters bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op vrijdag 20 oktober pleitte de deken van de Orde van Advocaten van Curaçao, Rogier van den Heuvel, voor een rol van de burgerlijke rechter bij de oplossing van staatsrechtelijke problemen (zie Antilliaans Dagblad 24 oktober 2017, p. 4 en 6). Van den Heuvel vindt dat de rechterlijke macht niet terughoudend behoeft te zijn met het doen van een inhoudelijke uitspraak over staatsrechtelijke kwesties. Zeker als blijkt dat de wetgevende en de uitvoerende macht in Curaçao ‘niet altijd hun eigen last kunnen dragen’.
Van den Heuvel gaat daarbij voorbij aan de competentie van de burgerlijke rechter zoals die gegeven is in de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. In artikel 4 van die wet is bepaald dat aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke zaken en de berechting van strafbare feiten. Maar de Hoge Raad heeft reeds in 1915 geoordeeld dat de bevoegdheid van de burgerlijke rechter slechts afhankelijk is van het gestelde recht waarin de eiser vraagt te worden beschermd (de zogenaamde objectum litis-leer). Dat betekent dat de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over al het onrechtmatige handelen dat aan hem als zodanig wordt voorgelegd, inclusief al het onrechtmatige handelen van de overheid. Een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad zei het eens zo: ,,Als je de timmerman wijsmaakt dat je fiets van hout is, is hij bevoegd je fiets te repareren.” Daarmee is de competentietoedeling aan de burgerlijke rechter buiten beeld geraakt. Slechts in een enkel arrest heeft de Hoge Raad daar sindsdien nog oog voor gehad. Bijvoorbeeld in 1971, toen het oordeelde dat een afspraak tussen politieke partijen ‘niet voortvloeit uit een burgerlijk recht’. Jaren daarna, in 1988, werd in een arrest over een soortgelijke verkiezingsafspraak in Aruba echter geen onbevoegdheid uitgesproken. Het is echter niet uitgesloten dat de Hoge Raad hier om cassatie-technische redenen niet aan de bevoegdheidsvraag is toegekomen. De burgerlijke rechter lijkt zich sindsdien niet veel meer gelegen te laten liggen aan de wettelijke grondslag voor zijn competentie. Zo overwoog de civiele kortgedingrechter van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, nog zeer recent, toen hem een conflict tussen het bestuurscollege en de waarnemend gezaghebber van Sint Eustatius werd voorgelegd, dat ‘de civiele overheidsrechter fungeert als zogenaamde restrechter, indien er door de wet geen bijzondere rechter is aangewezen om kennis te nemen van de aan hem voorgelegde geschillen. Nu gedeputeerden aan de waarnemend gezaghebber onrechtmatig handelen verwijten is dat voldoende om te beslissen dat het Gerecht bevoegd is van dit geschil kennis te nemen’.
Dat ligt helemaal in lijn met wat Van den Heuvel voorstaat. Hij is geen voorstander van een terughoudende opstelling van de rechter, die zich beroept op de machtenscheiding (Trias Politica). In drie recente gevallen had de burgerlijke rechter volgens hem een oplossing kunnen bieden. In de eerste plaats de weigering van de Statenvoorzitter om een vergadering bijeen te roepen, omdat een motie van wantrouwen aangenomen zou kunnen worden tegen de toen zittende regering. De voorzitter beriep zich daarbij op het Reglement van Orde van de Staten. Ten tweede de poging van de interim-regering Pisas om de verkiezingen, die waren uitgeschreven door de regering-Koeiman, te torpederen. Een derde voorbeeld betrof de beslissing van de Statenvoorzitter tot uitsluiting van een lid van de Statenvergadering, ook op basis van het Reglement van Orde. In het laatste geval oordeelde het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in hoger beroep dat de scheiding der machten met zich meebrengt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de rechterlijke taak kan meebrengen dat de rechter zich in een dergelijk geschil mengt.
In al deze gevallen zou de burgerlijke rechter volgens Van den Heuvel een oplossing kunnen bieden, als de politiek daar zelf niet meer uit komt. De interpretatie van het Reglement van Orde van de Staten is echter een zaak van de Staten zelf. Zij hebben dat reglement ook vastgesteld. En conflicten tussen de regering en de Staten zijn uiteindelijk politiek van aard. Daar moet de rechter zijn vingers niet aan branden. Ik heb mij in 2015 al verzet tegen drie rechters die advies uitbrachten aan de Gouverneur van Sint Maarten over de politieke impasse waarin dat land was geraakt door ‘shipjumpers’ in de Staten (zie Caribisch Juristenblad 2015/4). Het is uit een oogpunt van machtsverdeling onverstandig om deze conflicten op de rechter af te wentelen. Als we de burgerlijke rechter staatsrechtelijke en politieke problemen laten oplossen leven we niet langer in een rechtsstaat, maar in een rechtersstaat. De rechter is echter niet democratisch gelegitimeerd. Hij wordt benoemd, niet gekozen. Laat de politieke instituties dus hun eigen problemen oplossen, ook al gaat dat soms moeizaam. Dat heeft niets te maken met het pokopokobeginsel, zoals Van den Heuvel de nieuwe rechters in zijn toespraak voorhield, maar met vertrouwen in de politieke instituties, niet alleen op landsniveau, maar ook op koninkrijksniveau. En die instituties hebben uiteindelijk de genoemde problemen ook zelf opgelost. Civiele juristen zijn wel eens te gemakkelijk geneigd om te denken dat staatsrechtelijke en politieke problemen op een privaatrechtelijke wijze kunnen worden opgelost. Het civiele kort geding als panacee. Het gaat hier echter om overheidsmacht, wetgeving en bestuur, en dat is niet hetzelfde als bijvoorbeeld ondernemersrechtelijke bestuurdersaansprakelijkheid. Dat is appels en peren vergelijken. De burgerlijke rechter moet zich niet bemoeien met het staatsrecht en zeker niet met politiek. Daar is hij niet voor aangesteld en daar heeft hij de wettelijke competentie niet voor, al wordt dat wel eens vergeten door de objectum litis-leer. Hij zou zich in zulke gevallen dus gewoon onbevoegd moeten verklaren.
Dit alles neemt niet weg dat een Constitutioneel Hof een nuttige functie zou kunnen vervullen bij het beantwoorden van constitutionele vragen. Maar ik zou dan willen pleiten voor een Constitutioneel Koninkrijkshof, dat niet alleen in volledige onafhankelijkheid constitutionele vragen kan beantwoorden die vanuit alle landen van het Koninkrijk aan het hof kunnen worden voorgelegd, maar ook conflicten kan beslechten tussen het Koninkrijk en de landen (artikel 12a Statuut) en tussen de landen onderling (art. 38a Statuut). Vooralsnog lijkt dat echter toekomstmuziek.
Prof.mr. Lodewijk Rogier is Hoogleraar Staats- en Bestuursrecht aan de University of Curaçao (UoC)