Door Roy Evers
Als kind moesten wij ons ook houden aan de regels van de vastentijd. Het vasten moest wel niet al te letterlijk opgevat worden, er was alleen maar geen varkensstaart in de bruine bonen. Het ging om andere offers; we mochten bijvoorbeeld niet snoepen. Alle snoep moest in een blikje. Het blikje raakte nooit vol, want zoveel snoep kregen wij niet.
Wij mochten niet naar de film. Nu gingen wij hoogstens een keer in de maand op een zondag naar de film, eind van de maand wanneer onze oom zijn salaris kreeg. Dus wij misten hooguit twee zondagen, daar vielen wij ons geen buil aan.
Wij moesten ook vroeg naar bed. Moeder deed om acht uur al de voordeur dicht, want in de vastentijd liep de duivel los. Zij was als de dood voor de duivel en sliep met het licht aan.
Waarom wij ons aan het vasten moesten houden, was voor ons een raadsel. Oma vond dat het moest en wat oma vond, moest gebeuren. Oma legde nooit iets uit.
Dit alles begon op de woensdagochtend, wanneer wij om 5.00 uur, een uur eerder dan normaal, uit bed moesten. Wij moesten naar de kerk om een askruisje te halen. Waar dat goed voor was, Jòmbi mocht het weten. De druk kwam van twee kanten: van thuis en van school. Wee je gebeente als je op school kwam zonder een askruisje op je voorhoofd. Wij drukten onze voorhoofden tegen elkaar, maar de frater liet zich niet voor de gek houden.
Het verband tussen het carnaval en de vastentijd kenden wij toen niet. Er bestond amper zoiets als carnaval. In het Rif-stadion liepen op carnavalszondag een paar maffe lieden in oude kostuums rond en dansten op de muziek van een steelband. Je kon gratis het stadion binnenlopen en op de tribune gaan zitten om naar het spektakel te kijken. Dat deden wij ook, maar wij hadden daar gauw schoon genoeg van.
In latere jaren liep er een carnavalsstoet vanuit het Rif-stadion via het Brionplein over de pontonbrug naar Punda, met Pietermaai als eindpunt. Wij liepen achter de stoet aan, maar kwamen niet verder dan de brug. Verschillende steelbands speelden muziek en er liepen voornamelijk mensen afkomstig van de Engelse eilanden mee.
Later kwamen ook de praalwagens. Een van die keren stond een danseres halfnaakt op een van die wagens. De stoet trok over het Brionplein en kwam langs het paleis van de bisschop die op zijn balkon stond te kijken. De heilige man kreeg bijna een beroerte, na waarschijnlijk wel eerst uitvoerig te hebben gekeken. Hij liet de gouverneur aan de overkant waarschuwen en het was afgelopen met de pret.
De vastentijd begon dus de woensdag na carnaval en zoals iedereen in huis, hield mijn vader zich daar ook aan. Voor hem betekende dat veertig dagen lang zonder een borrel. Hij werd een totaal ander mens. De eerste dagen sprak hij tegen niemand. Thuis niet en op het werk niet. Hij kwam ’s avonds thuis van het werk, pakte de krant en ging aan tafel zitten wachten op het eten. Hij zei geen woord en kuchte luid wanneer hij vond dat mijn moeder hem te lang liet wachten.
Normaal verdween hij meteen na het eten en kwam pas laat weer terug. Nu bleef hij thuis en verpestte de sfeer. De infrastructuur was niet berekend op zijn aanwezigheid.
In de tweede fase van het ontwenningsproces verbrak hij de stilte en foeterde op alles en iedereen. Niets was goed. Het eten was of te zout of het smaakte nergens naar. De televisie stond te hard en als die zachter werd gezet, kon hij weer niet verstaan wat er gezegd werd.
Moeder werd er dol van. Zo kon het niet langer doorgaan. Toen nam ze haar besluit. ‘s Avonds na het eten haalde zij een fles rum tevoorschijn en zette die op tafel. Dan maar de duivel op mijn dak, dacht zij. Mijn vader glunderde.