Justitieminister moet ‘Integrashon Responabel’ aanpassen
Van een onzer verslaggevers
Willemstad - De minister van Justitie is gisteren door het gerecht in het ongelijk gesteld en zal zijn eigen ‘Integrashon Responabel’ (IR)-beleid met betrekking tot ongedocumenteerde vreemdelingen moeten aanpassen.
Het Gerecht deed gisteren uitspraak in tien zaken van ongedocumenteerden die zijn opgekomen tegen de afwijzing van hun aanvraag om een verblijfsvergunning. Zij deden allemaal een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van het door de minister van Justitie tijdelijk gehanteerde beleid ‘Integrashon Responabel’ (IR-beleid). Dat beleid houdt in dat de minister bij het beoordelen van een aanvraag om een verblijfsvergunning niet eist dat de aanvraag gedaan wordt op het moment dat de persoon in kwestie nog in het buitenland is. De aanvrager mag dus al op Curaçao zijn, maar moet wel legaal Curaçao binnengekomen zijn voor of op 13 maart 2020. Onder deze vereisten konden ongedocumenteerden in aanmerking komen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf als zij ook aan de overige voorwaarden van het toelatingsbeleid voldoen.
Uit het proces blijkt dat genoemde tien personen werken als onder andere schoonmaker, in het tuinonderhoud, de bouw, een schoolkantine en als monteur. Zij deden allen een verzoek tot een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’. De minister heeft het verzoek tot een verblijfsvergunningen niet ingewilligd, omdat de ongedocumenteerden geen vestigingsvergunning hadden, terwijl dat volgens het toelatingsbeleid wel is vereist. Verder heeft de minister het tiental de ‘uitlandigheidsvereiste’ tegengeworpen. Dat wil zeggen dat de personen in kwestie de beslissing op hun aanvraag om een verblijfsvergunning buiten Curaçao hadden moeten afwachten.
Het Gerecht heeft in de uitspraak geoordeeld dat tien ongedocumenteerden onder de doelgroep van het IR-beleid vallen. Zij hebben dat uit de tekst van het gepubliceerde beleid kunnen en mogen begrijpen. En zo oordeelt de rechter: ,,Als de minister (laaggeschoolde) personen met de hiervoor genoemde vormen van arbeid had willen uitsluiten van de doelgroep, zoals ter zitting namens hem is bepleit, had het op de weg van de minister gelegen om dat te expliciteren in het IR-beleid.” De minister heeft dus in strijd met zijn eigen beleid de tien aanvragers het uitlandigheidsvereiste tegengeworpen.
Verder heeft het Gerecht geoordeeld dat bij toepassing van het IR-beleid, het vasthouden door de minister aan de vereisten van het reguliere toelatingsbeleid onevenredig en daarmee onrechtmatig is. Zo eiste de minister dat van de personen in kwestie dat zij moesten aantonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
Beleid IR is om kans te geven
Het gerecht legt uit: ,,Doel van het IR-beleid is de groep die onder dit beleid valt de kans te geven zich te legaliseren. De ongedocumenteerden vallen onder de doelgroep van het IR-beleid maar zij kunnen nimmer aan de gestelde vereisten uit het reguliere beleid voldoen. Het reguliere beleid verlangt van eisers een tewerkstellingsvergunning of een vestigingsvergunning. Beide kunnen eisers niet verkrijgen, omdat zij niet over een geldige verblijfsstatus beschikken."
De consequentie van deze uitspraak is dat de minister in ieder geval voor de groep waar het tiental toe behoort aanvullend beleid zal moeten opstellen over de vraag hoe zij op een andere manier dan met een vestigingsvergunning kunnen aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken.
Bij het Gerecht zijn nog ongeveer negentig andere beroepen aanhangig van andere personen over hetzelfde onderwerp. Deze negentig zaken zullen in principe door de minister van Justitie in een bezwaarprocedure worden afgedaan. Dit is nog wel afhankelijk van de uitkomst van een eventueel hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht van gisteren.