Beter half ei dan lege dop
Een geschillenregeling voor het Koninkrijk zoals Curaçao, Aruba en Sint Maarten die willen, zal er waarschijnlijk wel nooit komen. Om tot dat inzicht te komen was de brief van de Nederlandse minister Ronald Plasterk (PvdA) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarop afgelopen week vanuit de Staten van de Caribische landen van het Koninkrijk zo verontwaardigd is gereageerd, niet eens nodig. Aanleiding voor de ophef is het nieuwe voorstel dat de Nederlandse bewindsman aan de regeringen in Willemstad, Oranjestad en Philipsburg heeft voorgelegd.
De boosheid aan deze zijde van de oceaan is niet onbegrijpelijk. In 2010 werd in het Statuut het artikel (12a) opgenomen dat er ‘bij rijkswet voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen’. Wij zijn bijna zes jaar verder en de regeling is er - alle pogingen tot en met de bemoeienis van het Interparlementair Koninkrijksoverleg (Ipko) ten spijt - nog altijd niet; en dat terwijl het aantal voor beslechting in aanmerking komende conflicten juist de afgelopen jaren fors is toegenomen.
Hoe voorstelbaar het ook is dat de emoties over het uitblijven van overeenstemming hoog oplopen, die brengen de door de Caribische landen beoogde regeling geen steek dichterbij. Het staat de voortrekkers uiteraard vrij de strijd tot de laatste snik voort te zetten, maar ‘winnen’ zullen zij die niet. De realiteit is immers dat Nederland nooit en te nimmer akkoord zal gaan met een onafhankelijke geschillenprocedure waarvan de uitkomst onvoorwaardelijk bindend is. Een regeling zonder ‘ontsnappingsclausule’ is voor Den Haag onbespreekbaar en dat zal, hoe lang er ook over door wordt gesteggeld, niet veranderen.
Het Statuut gaat uit van gelijkwaardige landen, maar daarvan is in werkelijkheid en in de praktijk geen sprake. Het Koninkrijk bestaat qua inwoners voor 98 procent en qua bruto binnenlandse product (bbp) zelfs voor 99 procent uit het land Nederland. Je mag bij die verhoudingen niet verlangen dat het een blanco cheque tekent, want <I>in the end<I> komt de rekening altijd in Den Haag te liggen. Tegelijkertijd mag het begrip ‘gelijkwaardige partners’ géén loze kreet zijn. Het is vanuit de Caribische landen bekeken een principekwestie en kan zeker niet zomaar opzij worden geschoven.
De vraag of de onwrikbaarheid van Nederland wel of niet te billijken is, doet echter voor het doorbreken van de al jaren durende patstelling niet ter zake; het is bijna een gegeven feit. Verstandiger is het daarom niet langer te jammeren over wat niet haalbaar is, maar vanaf nu de energie te richten op wat wél haalbaar is. Daarvoor is het om te beginnen nodig dat aan de Caribische kant - desgewenst met zoveel tegenzin als men wil - wordt erkend en aanvaard dat een regeling, van welke inhoud en strekking dan ook, uitsluitend tot stand kan komen met de medewerking van Den Haag.
Een tweede bezwaar van de Staten tegen het voorstel van Plasterk is zijn voorkeur om de Raad van State van het Koninkrijk aan te wijzen als geschilleninstituut en niet de Hoge Raad. Argument voor het verzet daartegen is dat de Raad van State ‘te Nederlands’ zou zijn. Een weinig steekhoudende redenering, want de Hoge Raad is wat samenstelling en rechtlijnigheid betreft nog vele malen ‘Hollandser’. In de Raad van State zijn Curaçao, Aruba en Sint Maarten in elk geval nog vertegenwoordigd met een eigen Staatsraad. Onder de andere Staatsraden zijn er overigens ook heel wat met kennis van de Caribische kant van het Koninkrijk.
Bovendien staat de Raad van State er niet om bekend erg volgzaam te zijn aan de Nederlandse regering; dat is ook wel gebleken uit onder meer het advies inzake de door Nederland via de Rijksministerraad (RMR) aan Aruba en Sint Maarten uitgedeelde aanwijzingen. De Staten in de Cariben doen er derhalve goed aan zichzelf nog eens de vraag te stellen of ze met de Raad van State als geschillenbeslechter wel zo slecht af zijn. Tenslotte genoot deze op het hoogtepunt van het conflict tussen Den Haag en Oranjestad over de begroting 2015 nog wel het volle vertrouwen. Premier Mike Eman (AVP) was immers bereid zijn hongerstaking te beëindigen als de Raad van State om een oordeel zou worden gevraagd.
Het is voorts nuttig de Arubaanse motie Yrausquin/Herdé uit 2010 er nog eens bij te pakken die de weg effende voor een geschillenregeling. Het oogmerk was juridische geschillen over de interpretatie van het Statuut aan een onafhankelijk instituut te kunnen voorleggen. In de onderhandelingen is uiteindelijk met instemming van alle vier parlementen - óók die van Nederland - evenwel getracht de definitie daarvan zo ver mogelijk op te rekken. De recente brief van Plasterk lijkt een zekere opening te bieden, want daaruit spreekt de bereidheid om elk besluit van de Rijksministerraad op verzoek van een van de landen aan het geschilleninstituut voor te leggen.
De Caribische landen kunnen daar wel eens meer aan hebben dan aan wat aanvankelijk de inzet was van de motie. Deze aanzienlijke verbreding van de reikwijdte van de regeling pleit er impliciet voor niet voor een strikt juridisch college als de Hoge Raad te kiezen, maar voor de Raad van State die meer vrijheid heeft en doorgaans ook neemt om politieke en maatschappelijke overwegingen bij de beoordeling te betrekken. Op dit punt is er reden voor de Staten in Willemstad, Oranjestad en Philipsburg hun zegeningen te tellen.
Het grootste pijnpunt is en blijft de weigering van Nederland om uitspraken als onvoorwaardelijk verbindend te accepteren. Plasterk probeert die pijn te verzachten door de belofte dat de Rijksministerraad (lees: Nederland) het oordeel van het aan te wijzen geschilleninstituut het predicaat ‘zwaarwegend’ zal toekennen, waarvan uitsluitend ‘gemotiveerd’ kan worden afgeweken. Het proces zal zich in de volle openbaarheid voltrekken met onder meer de onverkorte publicatie van alle ingebrachte stukken. Met andere woorden: mocht Nederland zo onredelijk zijn een redelijke uitspraak naast zich neer te leggen, is de hele wereld daarvan getuige.
Dat de landen dit niet ver genoeg vinden gaan, zegt iets over het diepgewortelde wantrouwen dat er (helaas) onderhuids in het Koninkrijk leeft. Juist dat is een motief om het nieuwe voorstel uit Den Haag het voordeel van de twijfel te geven. Of om een Oudhollands gezegde aan te halen: ‘Beter een half ei dan een lege dop’. En eerlijk is eerlijk: het aanbod is zelfs meer dan een half ei.
Wat alle partijen zich ook moeten realiseren, is dat de tijd opraakt. Om een Rijkswet voor de regeling van geschillen vastgesteld te krijgen, vergt al gauw een jaar. In mei 2017 zijn er Tweede Kamerverkiezingen. Vast staat dat het sentiment in politiek Den Haag - al dan niet opgejut door de PVV van Geert Wilders - jegens de Cariben er daarna niet op vooruit zal gaan en er mogelijk helemaal geen meerderheid meer te vinden zal zijn voor een geschillenregeling. Aangenomen mag worden dat PvdA’er Plasterk nu al de blaren op zijn tong heeft moeten praten om coalitiegenoot VVD mee te krijgen.
De conclusie: meer dan het op tafel liggende voorstel zit er niet in, het kan alleen maar minder of zelfs niets worden. Misschien is dat slikken voor de Caribische Statenleden die hoog hebben ingezet, maar die dienen zich dan maar te bedenken dat de geschillenregeling vooral een ding is van de politieke elite (en een beetje van de media); de bevolking heeft heel andere zorgen, die óók en vooral om de aandacht van de bestuurders schreeuwen.