De bezorgdheid in de Tweede Kamer over de overheidsfinanciën van de Caribische landen van het Koninkrijk is begrijpelijk. Maar de Nederlandse minister Plasterk heeft gelijk, namelijk dat de adviezen van het College financieel toezicht (Cft) als kompas gelden en dus worden (op)gevolgd. Gelukkig maar, anders zou er sprake kunnen zijn van (politieke) willekeur en verliest een instantie als het Cft aan gezag. Wat voor het Cft geldt als het grote pluspunt ten opzichte van bijvoorbeeld een nationale begrotingskamer of ander orgaan dat de landsbegrotingen en publieke financiën continu monitort, namelijk de onafhankelijkheid van het politieke bestuur, geldt natuurlijk voor twee kanten: richting de Caribische (ei)landen, maar óók richting Nederland. En natuurlijk zijn het formeel ‘slechts’ adviezen aan de rijksministerraad, maar deze laatste zou zich op glad ijs begeven door er selectief mee om te gaan; de ene keer wel opvolgen en de andere keer naast zich neerleggen. Dat zou kunnen leiden tot de terechte kritiek dat de rijksministerraad dan eens mild en dan weer streng optreedt tegen regeringen van bepaalde politieke kleur in Willemstad, Philipsburg en de BES-eilanden. Dit ondermijnt het fundament van het Cft, dat volstrekt onpartijdig en dus puur gebaseerd op deskundigheid dient te functioneren. Dus net zo goed als dat de regering en de Staten op Curaçao, Sint Maarten en de BES het oordeel van het Cft moet respecteren en (op)volgen, dient ook Den Haag - inclusief de Kamer - vertrouwen te hebben in de expertise van het Cft, dat aangestuurd wordt door een onafhankelijke voorzitter en leden die zijn aangesteld op aanbeveling van elk van de Koninkrijkslanden.
Dit alles wil niet zeggen dat de fracties in de diverse parlementen geen mening mogen hebben over in dit geval de overheidsfinanciën van de (ei)landen. En dat Nederlandse Kamerleden hun ongerustheid uiten en de minister waarschuwen is juist prima; het toont betrokkenheid en bovendien: de schuldverlichting die de voormalige Nederlandse Antillen kregen, werd immers opgebracht door de Nederlandse belastingbetaler. Voorkomen moet worden dat het opnieuw financieel uit de hand loopt. Maar dáár is nu juist het Cft als waakhond voor.
Die heeft gelukkig ook aandacht voor de problematische overheids-nv’s en de aanzienlijke risico’s voor de overheidkas. Maar een (obligatie)lening van 60 miljoen gulden door Curaçao, dat een sluitende begroting heeft, moet echt wel kunnen.
De vrees in de Kamer voor Aruba - dat wél kampt met structurele tekorten en waar de staatsschuld in een paar jaar tijd met een miljard is opgelopen tot bijna 3,5 miljard florin (dat is voor Aruba alléén bijna evenveel als de 4 miljard gulden die Nederland in 2010 van de vijf overige Antilliaanse eilanden tezamen overnam) - lijkt meer op z’n plaats. Aruba kent géén onafhankelijk Cft en sombere Kamerleden zien de bui daarom al hangen bij een eventuele schuldsanering van eveneens de Arubaanse publieke sector. Zover is het echter niet. Vooralsnog wil de regering in Oranjestad alleen kunnen lenen tegen de lage Nederlandse rente, zoals bijvoorbeeld Curaçao dat als onderdeel van het afsprakenpakket automatisch al doet. Dit scheelt al gauw de helft of meer aan rentelasten. Dat de Kamer hier voorwaarden aan verbindt jegens Aruba, ligt voor de hand. Maar halverwege de spelregels over de rol van het Cft inzake Curaçao veranderen - anders gezegd: ‘op eigen kompas zeilen’ - kan niet. Juist de afwezigheid van een politiek oordeel maakt het financieel toezicht functionerend.