loderwijkgerhartsVergadering van 30 mei 1947
Gerharts: ,,In de vergadering van 20 december heb ik voorgesteld een tandarts voor Bonaire te benoemen op dezelfde gronden als die bestaan voor Curaçao en Aruba. Er is toen gezegd: laten we van Bonaire een voorbeeld maken en laat Bonaire tonen dat door de tandheelkundige behandeling de gezondheidstoestand van de kinderen vooruit gaat.”
Verwezen werd naar Curaçao waar een tandarts de krankzinnigen, gevangenen en het politiepersoneel behandelt. Het ongelukkige is blijkbaar dat ik de werkzaamheden van een tandarts aan de geneeskundige dienst heb vastgeknoopt en dat heeft het Bestuur aan het schrikken gemaakt. We moeten eigenlijk een tandheelkundige dienst gaan instellen. Gevraagd werd een tandheelkundige verzorging voor Bonaire in te stellen op dezelfde voet als men voor Curaçao en Aruba heeft gedaan. En ik wijzigde mijn amendement in die zin. Het Bestuur nam het amendement over en zei dat men de tandarts een opdracht zou verstrekken. Dat is nooit gebeurd. De tandarts heeft ongeveer 7 maanden op Bonaire gewerkt, heeft nooit een opdracht ontvangen en heeft geen cent van het gouvernement ontvangen.
,,Wanneer wij nu zien dat het Bestuur een voorstel overneemt en dat een zijn laars lapt, dan maakt men van het meest onschuldige Statenlid een wolf. De bestuurgemachtigde, die heden niet aanwezig is, heeft gezegd dat het Wit-Gele Kruis er voor zou zorgen. Dit is een taak van de overheid, zoals op Curaçao en Aruba en zo behoort het ook voor Bonaire te zijn”.
Ik heb kort daarna als lid van de Staten bedankt. Dat werkt kostte zoveel tijd (soms drie dagen per week) dat mijn zaken, die ik nog aan het opbouwen was, er onder leden. Later kwam ik terug. In de vergadering van 18 december 1947 sprak mijn opvolger, de heer J.A. de Jongh over het verzoek van de Raad van Politie van Bonaire om tandarts 300 gulden per maand te betalen voor de verzorging van de minvermogenden. De bestuurgemachtigde antwoordde dat hij aan het bestuur zou voorstellen een tandartsdienst in het leven te roepen. Hiermee werd Bonaire weer met een kluitje in het riet gezonden.
Het bleef jarenlang sukkelen. De tandverzorging bleef tot het eerste halfjaar 1953 in handen van het Wit-Gele Kruis. In het tweede halfjaar werd de heer F.C.A. Chirino belast met de tandverzorging op Bonaire en ook met de gebitscontrole van de schoolkinderen. Er kwam een ander bestuur op Bonaire en prompt werd op 1 mei 1955 een contract getekend, waarbij met Dr. J.J. Beaujon van Curaçao een overeenkomst werd gemaakt, dat deze iedere twee maanden een bezoek aan Bonaire zou brengen ‘om daar tandheelkundige behandeling te verrichten’ voor de politie, de gevangenen, de schoolkinderen en de gouvernementpatiënten. De vergoeding was 200 gulden per maand, plus onkosten (ook 14 gulden verblijfskosten per dag). De duur van het contract was drie jaar, dat wilde zeggen tot 30 april 1958.
Op juli 1956 werd de tandheelkundige F.C.A Chirino eveneens aangesteld om de schoolkinderen te behandelen. Toen het contract met dr. Beaujon eindigde, werd dit gewijzigd, waarna deze iedere maand gedurende 3 dagen naar Bonaire kwam. De vergunning aan de heer Chirino moest telkens jaren verlengd worden en daar hij niet tot de partij behoorde waaruit het BC was samengesteld, gaf dat moeilijkheden. De aanstelling moest geschieden door de regering. Om dat te voorkomen werd door het BC in september 1958 een vernietigend rapport aan de regering gezonden. Aangezien de heer Jonckheer een goede vriend van de heer Chirino was, werd Chirino uitgenodigd voor een gesprek. Hem werd de raad gegeven zich uit de politiek terug te trekken, wat Chirino deed op 6 februari 1959 (rapport van het Eilandgebied), echter hij nam aan de Eilandsraadsverkiezingen van 25 mei 1959 weer deel.
De heer Chirino ging in januari 1959 naar St. Maarten waar hij een vergunning zou krijgen om op dat eiland werkzaam te zijn. Ook hier kwam de eis: bedank als lid van de Raad. Op 29 januari 1959 gaf ik hem de raad zulks te doen. Hij werd niet aangesteld en kwam terug naar Bonaire en St. Maarten betaalde de reis- en verblijfkosten. In mei 1959 sprak ik de Inspecteur van Volksgezondheid te Curaçao en die deelde mij mede, dat het verzoek van de heer Chirino voor advies bij het BC van Bonaire was. Hij was van mening dat waar de heer Chirino meer dan acht jaar de praktijk had uitgeoefend zonder dat er gefundeerde klachten waren gekomen, een vergunning niet mocht worden geweigerd. En zei hij: ,,De heer Chirino kan gerust doorgaan met de uitoefening van de praktijk zolang de vergunning niet is geweigerd.”
Volgens de jaarverslagen bleef de tandarts van Curaçao tot 1964 zijn contractueel werk verrichten. Op 17 juni 1964 berichtte de heer Chirino aan de voorzitter van de ER dat hij niet langer wenste te behoren tot de fractie van de PPBU, doch dat hij nu de Partij van de Arbeid zou vertegenwoordigen.
In september vestigde zich een tandarts te Bonaire, de heer Kaltofen, doch die vertrok eind december weer naar Nederland. Er waren dus gedurende enige maanden twee tandartsen werkzaam op Bonaire, de tandarts uit Curaçao en de Nederlandse tandarts. De heer Chirino bleef uitgeschakeld. Dat duurde tot einde 1964.
Op 1 april 1965 werd de heer Chirino weer aangesteld en hij bleef de functie behouden tot en met december 1973, in welke maand de tandarts F. Peereboom uit Rotterdam kwam aanvaren in zijn zeilboot. Dr. Peereboom werd in dienst genomen van het Eilandgebied en de heer Chirino bleef verbonden als tandtechnicus.
In 1978 werd een rijdende tandartskliniek in gebruik genomen. Een grote vooruitgang voor ons eiland. Men krijgt de neiging verbaasd te zijn, wanneer men ziet, dat op het ene ogenblik de heer Chirino goed genoeg bevonden wordt om de tandverzorging voor geheel Bonaire op zich te nemen. Om dan weer te worden uitgerangeerd. Dat hield verband met de politiek. De ene partij wilde Chirino hebben en de andere niet. Toen de heer Chirino in 1964 bedankte als lid van de partij waarvan hij jarenlang lid was geweest, werd hij in 1965 weer aangesteld. Simple comme bonjour. Maar, na lang vechten is Bonaire thans een goede tandheelkundige dienst rijk.

Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

Bij aankomst op Bonaire vernam ik dat in de twintiger jaren een tandarts uit St. Kitts, dr. Wilkins, op ons eiland had gewerkt, doch na betrekkelijk korte tijd verdween, omdat hij geen vergoeding van het gouvernement kon krijgen voor de behandeling van de onvermogenden, terwijl het aantal particuliere patiënten te klein was om een langer verblijf te rechtvaardigen.
Daarna vestigde de tandarts Henky Gaertse zich van 1936 tot 1939 op Bonaire. Hij woonde in het huis van de familie Alders, op de Savaanweg, thans Kaya Libertador Simon Bolivar.
In het Curaçaose Verslag over het jaar 1946 staat:
,,Tandheelkundige verzorging. Op de voorgrond staat hierbij de sanering van het gebit. In de praktijk komt dit in hoofdzaak neer op extracties.” Dit had betrekking op alle eilanden.
Toen dr. P.H. Maal in de vergadering van de Staten van 1 juni 1946 opmerkte: ,,Ik zou het Bestuur willen verzoeken om tandheelkundig onderzoek op de scholen. Het is mij gebleken, dat veel kinderen aan hun gebit lijden. Ik zou willen wensen, dat zij naar de tandarts worden verwezen.”
Na het vertrek van de heer Wilkins was er geen tandarts op Bonaire geweest. Op de opmerking van dr. Maal antwoordde de bestuursgemachtigde, dr. J. de J. Arends, ‘dat de kinderen door de schoolarts worden onderzocht en naar de tandarts worden verwezen wanneer dat nodig is, maar dat er op dit ogenblik geen gouvernementstandarts aanwezig is’.
L.D. Gerharts zegt daarop: ,,Ik wil erop wijzen dat op blz 24 van de Memorie van Antwoord door het Bestuur wordt gezegd, dat de heer Perret Gentil januari voor de laatste maal op Bonaire is geweest voor behandeling van militairen en de geïnterneerde kampbewoners en dat hij daar ook de burgers heeft bezocht. Dat is inderdaad gebeurd en dat is te danken aan de Conventie van Genève, die voorschrijft, dat aan vijanden blijvende in kampen, tandheelkundige hulp moet worden verstrekt. Maar strakjes als het kamp er niet meer is, hoeft de heer Perrit Gentil niet meer naar Bonaire te gaan, want de Conventie van Genève schrijft niet voor, dat de 600 mensen van Bonaire tandheelkundige hulp moeten krijgen.”
Nu is het een feit dat bij een onderzoek door de gouvernementsgeneeskundige geconstateerd is, dat meer dan 50 procent van de kinderen een cariësgebit heeft. Er is gebrek aan tandartsen. Voortdurend wordt propaganda gemaakt in de wereldpers zonder resultaat.
Gerharts: ,,Ik zou het willen vernemen of het Bestuur het goed vindt, dat wanneer ik in Nederland ben, ik op zoek ga naar een tandarts.”
Dr. Arends: ,,Natuurlijk, u kan propaganda maken om een tandarts te krijgen. Maar we moeten met de bezwaren rekening houden; er zijn bijv. geen huizen.”
Vergadering van de Staten van 20 december 1946, ik refereer dan aan de vergadering van 1 juni en zeg:
,,Ik heb een tandarts en hij woont in een huis op Bonaire. (Dat was Gaston Philippi Valentini van Franse nationaliteit). Hij doet uitstekend werk. Maar hij kan op Bonaire niet bestaan van het geld dat hij van particuliere patiënten ontvangt. Maar nu, mijnheer de voorzitter, uit de Memorie van Antwoord (die in deze vergadering wordt behandeld) blijkt, dat het Bestuur heeft gedacht: ga jij je gang maar, een tandarts krijg je toch niet. En nu dat tegenvallen is, zegt het Bestuur: ‘Het Gouvernement kan niet incidenteel tandheelkundige hulp aan schoolkinderen verlenen. Tandheelkundige zorg valt niet onder het begrip ‘geneeskundige hulp’.’Ik dank het Bestuur zeer voor dit lesje, maar het doet er niet toe hoe het heet: de schoolkinderen op Bonaire hebben rotte kiezen en tanden en die moeten gemaakt worden, ter wille van de volksgezondheid. Daar gaat het om: de volksgezondheid.
Ik vraag mij af of het bestuur zich niet schaamt om terwijl men kan beschikken over een begroting van 34 miljoen in een land, dat geen malaise kent, te weigeren een bedrag van een paar duizend gulden per jaar beschikbaar te stellen voor een tandarts op Bonaire.”
Ik verwees naar de geschriften van de Nederlandse Mij, tot bevordering van de Tandheelkunde. Ook het onderzoek van dr. Key te Boston (VS), die bewees dat door tandheelkundige behandeling het aantal infectieziekten in een weeshuis daalde. En dan: ,,Ik neem aan, mijnheer de voorzitter, dat de leden van de Staten bereid zijn aan de tandarts te Bonaire, op welke manier dan ook, onder welke benaming dan ook, een salaris te geven, opdat de schoolkinderen behandeld kunnen worden.”
De Bestuursgemachtigde betoogde nog eens dat tandheelkundige geen geneeskunde was, doch ik had een amendement ingediend. Op verzoek van het Bestuur werd het bedrag iets verlaagd en het werd dan 200 gulden per maand. Het voorstel werd door het Bestuur overgenomen en door de Staten goedgekeurd!
Vergadering van de Staten 29 Mei 1947, Gerharts: ,,In de nota naar aanleiding van het Eindverslag, die ik vanmiddag ongeveer half zes heb ontvangen, las ik tot mijn grote verbazing: ‘De opmerking over het aanstellen van een tandarts voor de verzorging van de kinderen op Bonaire zal wel op een vergissing berusten. Het Bestuur heeft bij het opbrengen van deze post uitdrukkelijk verklaard geen bezwaar te hebben een tandarts op de begroting te brengen voor de behandeling van hen die aanspraak hebben op vrije tandheelkundige behandeling namelijk politiepersoneel en gevangenen.’ Nu vraag ik mij toch af, mijnheer de voorzitter: politiepersoneel en gevangenen krijgen tandheelkundige behandeling, maar de bevolking van Bonaire en de schoolkinderen niet. Dat is de omgekeerde wereld! Ik heb verleden jaar een redevoering afgestoken over tandartsen en de voordelen die verbonden zijn aan de tandartsen. Men heeft mijn voorstel overgenomen om 2.400 gulden per jaar op te brengen. Ik heb helaas de stukken niet bij mij, want ik heb hierop niet gerekend. Het bestuur zei deze tandarts een opdracht te geven en daarin zal komen te staan dat hij ook schoolkinderen zou gaan behandelen. Ik heb opgemerkt in het Eindverslag dat met deze man, die al jaar en dag op Bonaire is, nog geen enkele overeenkomst is gemaakt. De man heeft tot nu toe nog geen dubbeltje gehad van het Gouvernement. Dat is weer een poosje geleden. De man is nu weg omdat de betaling zo lang uitbleef. Ik zal bij de artikelsgewijze behandeling hierop terugkomen.”

Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

De zoutpannen aan de Lage Westkust, te weten de Witte Pan (ook wel genoemd Cabajero) en de Rode of Oranje Pan (ook genaamd Peliké, een verbastering van de naam Kelly, die vroeger opzichter van de pannen was geweest). De Witte Pan verkreeg de naam Cabajero omdat deze pan het grootste was en het beste zout leverde; hij was een ‘heer’, een ‘caballero’.
De pannen werden ook door mij bezocht. Om naar het zout te kijken wanneer geoogst werd en ook wanneer een schip aan het laden was. Bij een van die bezoeken vertelde een van de oudste werklieden, dat vlak voor de kust grote kanonnen in het water lagen. Dat was tussen de obelisk en de slavenhuisjes van de Oranje Pan. Neen, zegt dr. J. Hartog in zijn boek over Bonaire, dat zijn geen obelisken, dat zijn piramiden. De encyclopedie van Winkler Prins zegt: ,,Een obelisk is een vierkant, naar boven toe dunner wordende, zeer hoge zuil, bekroond met een piramidevormige spits.” Op onze obelisken staat niets wat op een piramidevormige spits lijkt, daarom: ,,Viva de obelisk!”
In de vijftiger jaren werd ik de trotse bezitter van een bootje met aanhangmotor en op een zondag gingen we naar het zuiden, gewapend met een glazen plaat vervat in een hoge omlijsting waarmede wij tot een diepte van ongeveer 15 meter de zeebodem konden bekijken. Na enig zoeken vonden we negen grote gietijzeren scheepskanonnen, gedeeltelijk bedekt met een laag zand en iets verder naar het zuiden een vijftal kanonnen, die van brons bleken te zijn. We waren zo dom om geen merkteken (een kleine boei) aan de twee groepen aan te brengen. De vijf kleinere kanonnen van brons, die vorm van een houwitser hadden, hebben wij nimmer kunnen terugvinden. Bij hevige wind is de zee op dat punt ruw en de zeebodem wordt dan voortdurend in beroering gebracht.
In die tijd hadden we de balandra Irene, met een draagvermogen van ongeveer tien ton en op een goede dag gingen wij met dit scheepje naar de Oranje Pan. Aan boord waren zware katrollen en dikke trossen en een aantal enthousiaste vrijwilligers, die wel even een paar kanonnen uit het water zouden halen. Jawel. Frans Goedmakers was een van de voornamen.
Een van de helpers dook naar de zeebodem en maakte het einde van een tros aan een kanon vast. En toen begon het hijsen. Ik keek door mijn ‘kijkglas’ naar het kanon waaraan de tros was vastgemaakt. Geen beweging was te zien, maar toch kwam er meer van de tros aan dek te liggen. Dus de afstand van schip naar kanon werd minder. En dat klopte. Als we waren blijven doortrekken, zou het schip naast het kanon een zeemansgraf zijn geworden. Het dek van de Irene was aan stuurboord nog maar een centimeter boven water. Het zand dat het kanon voor een deel bedekte had een geweldige zuigkracht, die onze krachten niet de baas konden worden. De kanonnen werden tot 1968 met rust gelaten. In dat jaar werd aangevangen met het maken van dijken in het Pekelmeer in opdracht van de International Salt Co., die in het Pekelmeer een modern zoutwinbedrijf ging vestigen. De aannemers waren Zinke Smith uit Florida en zij gebruikten bij hun werkzaamheden zwaar materieel. Weer op een zondag ging er een ploeg sterke mannen aan de gang. De mannen van Zinke Smith, de heer Westerveld van Radio Nederland Wereldomroep, en wij zelf natuurlijk, trokken eropuit. Ik, in mijn bootje, gewapend met het kijkglas en een walkietalkie, gaf orders naar de wal. Daar stond een grote loader. Lange staalkabels werden uitgebracht en aan een kanon bevestigd. Die slipten wel eens van het kanon af en men moest daarom niet dichtbij een kanon staan, want bij het losschieten ontstond een grote spanning en de losschietende kabel zwiepte dan met grote kracht door het water. Publiek dat er was! Zeker een paar honderd mensen ……arm dat het was aan de strand! En het bier was zo lekker koud! Hoeveel bier er aangegaan is weet ik niet meer, maar wij hadden eigenlijk een subsidie van de Amstel Brouwerij verdiend.
Met een hoeraatje kwam het eerste kanon aan wal en zo tegen twee uur waren er nog twee ‘gered’. Een ervan werd geplaatst voor het kantoor van de Handel Mijn Bonaire (HMB) en twee gingen er naar de coördinator voor het kantoor van Radio Nederland. Er werd ook een groot anker naar de wal gehaald dat ook bij HMB staat. Maar van welk schip waren deze kanonnen?
Op een ervan vonden wij de naam van de fabrikant: een fabriek in Schotland. Na veel correspondentie kwamen wij erachter dat de stukken geschut afkomstig waren van het linieschip van de Britse marine ‘Barham’. Het Nederlandse ministerie van Defensie - Marine - schreef op 1 maart 1973:
,,Het linieschip ‘Barham’ had 74 stukken geschut, was 176 voet lang en de tonnage bedroeg 1.761 ton.
Het liep in de nacht van 28 op 29 april 1829 op de zuidwest punt van Bonaire. Toen was het het vlaggenschip van de Britse zeemacht in W.I. Viceadmiraal C.E. Flemming. 37 Stukken geschut werden overboord gezet, waarna de Nederlandse oorlogsschepen, Zr.Ms Koerier en Zr.Ms. Pallas de Barham toen vlot wisten te trekken.”
In 1975 werden de andere kanonnen uit het water gehaald met de hulp van een bok van de Nederlandse Mij. van Havenwerken. Waar die kanonnen gebleven zijn is mij niet bekend. Men zou dit doen en dat doen; rijke fantasieën, die in rook op gingen.

Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

Tot aan het jaar 1960 werden de vuurtorens van Bonaire door vuurtorenwachters bewaakt. Er zijn drie vuurtorens, te weten in het noorden die van Seru Bentana, in het oosten op de plantage Bolivia (genaamd Spelonk) en in het zuiden de in 1837 gebouwde Willemstoren.
De toren Spelonk op ‘Bolivia’ had een draadloze verbinding met Fort Oranje te Kralendijk. Hier was de politie, zodat men onmiddellijk aan de politiecommandant bericht kon zenden wanneer er iets bijzonders plaatsvond. Het is enige malen gebeurd dat de vuurtorenwachter van Spelonk een bericht zond als voor de kust een schip in moeilijkheden was, zodat onmiddellijk hulp kon worden verleend. Dit kan nu niet meer. De gehele oostkust is onbewaakt.
In het jaar 1961 werd eerst de vuurtoren van Seru Bentana automatisch gemaakt en daarna die in het zuiden, de Willemstoren. De toren van Spelonk bleef nog enige jaren bewaakt omdat men vanuit die toren kon zien of de twee andere vuurtorens goed werkten.
De vuurtorenwachters gingen naar huis en kregen een pensioentje. Ongetwijfeld is het nieuwe systeem economischer dan het oude. Of de besparing opweegt tegen de verhoging van het aantal werklozen en het onbewaakt laten van de kust, is een open vraag.
In oktober 1954 passeerde de orkaan ‘Hazel’ Bonaire op een flinke afstand, doch zoals dat altijd gebeurt, kreeg Bonaire hevige winden, hoge zeeën en veel regen te verduren, waardoor altijd enige schade werd veroorzaakt. In de nacht van 20 op 21 oktober 1954 kwam een storm uit net noordwesten opzetten, die gepaard ging met zware regenbuien en onweer. Het moet daar op de toren van Seru Bentana een heel spektakel zijn geweest toen de donderslagen elkander snel opvolgden en weerkaatst werden door de meer naar binnen liggende heuvels. De vuurtorenwachters Carpar Coffie en Ricardo Winklaar waren op de bovenste verdieping bij de lichtkoepel. Opeens schoot een helle straal uit de hemel omlaag, onmiddellijk gevolgd door een oorverdovende donderslag; de straal drong de toren binnen, schoot omlaag en trof een open blik paraffine dat onder de trap stond, die naar de bovenverdiepingen leidde, waarop de inhoud van het blik vlam vatte en de houten trap in lichterlaaie zette. De vuurtorenwachters werden gealarmeerd door de rookwikkeling en snelden de trap af, doch konden de lagere verdiepingen niet bereiken. De vlammen en de hevige rook hadden de 1e en de 2e verdieping al bereikt. Er was slechts een uitweg en die was om van de het bordes te springen. De hoogte was ongeveer zeven meter boven de grond van de heuvel waarop de toren stond. Ricardo Winklaar keek naar beneden, deinsde terug en sloeg zijn handen op het gezicht. Hij durfde de sprong niet aan. Caspar Coffie wel en hij waagde de sprong. Hij brak een enkel, kon niet meer lopen, doch hij dankte God dat hij het er levend van af had gebracht. Achter hem was de toren in een helse vuurzee veranderd. Op zijn handen en knieën kroop hij van de heuvel omlaag en door de mondi, door het stekelige struikgewas in de richting van de bewaker van de plantage, een afstand van enige kilometers. Hij deed verscheidene uren over deze pijnlijke tocht. Er werd onmiddellijk alarm geslagen, doch te redden was er niets meer. Later werd het verkoolde stoffelijke overschot van Ricardo Winklaar gevonden.
Een onderzoek werd ingesteld hoe het mogelijk was dat de toren door bliksemslag zo getroffen kon worden, terwijl er toch een bliksemafleider was aangebracht. Het bleek dat de bliksemafleider inderdaad op het hoogte puntje van de toren stond, doch dat men verzuimd had de aardleiding aan te brengen! Het onderhoud en het toezicht van de vuurtorens behorende tot de landszaken en de deskundigen van Curaçao hadden verzuimd hun werk af te maken. Maar in het verslag van het Eilandgebied van 1954 vindt men op pagina 27 onder het hoofd ‘Kustverlichting’ staan: ,,Tijdens de weeromstandigheden, onmiddellijk na en als gevolg van passeren van de orkaan ‘Hazel’, werd de vuurtoren Seru Bentana door blikseminslag geheel vernield. Er werd tijdelijk een noodverlichting geplaatst. Een torenwachter werd door de bliksem getroffen en gedood.”
Een grote onwaarheid! Moest de gezaghebber een vriendje te Curaçao voor narigheid behoeden?
Thans worden de vuurtorens, dus Seru Bentana, Spelonk en Willemstoren, met behulp van zonnepanelen verlicht. Punt Vierkant wordt beschouwd een havenlicht te zijn en bediening daarvan berust bij het Eilandgebied. Geld om daar een zonnepaneel aan te brengen is er in 1982 niet. De oude verlichting is versleten en wat is dus eenvoudiger dan de toren maar geen dienst te laten doen. Maar wat zal er gebeuren als een schip daar op de kust loopt?

Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

Voor de huishouding van Bonaire had het bestuur van het eiland natuurlijk geld nodig. Het werd met de kapitein van de pakketschoner door de Centrale Bank meegegeven in een koffertje of pakket, geadresseerd aan de Ontvanger.
Het geld dat door de handel werd ontvangen van de bevolking en ook van de diverse diensten van het eilandelijk bestuur moest naar Curaçao worden gezonden aan de banken aldaar voor het betalen van wissels van Noord-Amerika en Europa voor geleverde voedingsmiddelen en andere goederen die hier nodig waren. Het verzenden van geld kon geschieden per postwissel via het postkantoor.
Voor de kleine handelaren was dit de eenvoudigste manier om de rekeningen van Curaçaose leveranciers te betalen, doch de grotere zaken vonden dat wel een kostbare geschiedenis en zij maakten gebruik van de kapiteins van hun eigen schoeners of balandras (eenmasters).
Daarbij gebeurden weleens vreemde dingen. Ik herinner me dat wij 5000 gulden hadden meegegeven met een van onze kapiteins, doch wij ontvingen geen bericht van de bank dat het geld ontvangen was in de vorm van een creditnota. Een brief aan de bank bleef onbeantwoord en toen ik toch naar Curaçao moest gaan, liep ik even bij de bank naar binnen en vroeg of men de 5000 pop ontvangen had.
,,Ja, ziet u”, was het antwoord van de directeur: ,,Er is iets geks met dat geld gebeurd en daarom hebben we geen creditnota kunnen zenden.” ,,Maar u had mij toch wel kunnen schrijven wat er aan de hand was”, was mijn commentaar. ,,Ja eigenlijk wel, maar de schipper beloofde het in orde te maken en daarop hebben wij gewacht, maar hij deed het maar niet.” ,,Wat moest die schipper in orde maken?” ,,Ja, ziet u, hij lag naast een Venezolaans vruchtenbootje en hij is ’s avonds met die mensen gaan dobbelen. Hij tegen drie van die kerels. Nou, die hebben hem natuurlijk uitgekleed, zodat hij geen cent meer had. Hij heeft toen de envelop open gemaakt, waarin uw geld zat en heeft daar 300 gulden uitgehaald, welke hij ook heeft verspeeld.” Nou, dat was mooi. Ik zei: ,,Als u mij dat direct had laten weten, had ik al iets van zijn maandgage kunnen inhouden. Wanneer er weer iets gebeurt met een remise van ons, moet u ons toch wel direct laten weten wat er aan de hand is. Wij zullen die kapitein heus niet opeten.”
Dezelfde kapitein had de gewoonte niet goed op te letten of de papieren die hij voor ontvangen lading moest tekenen wel correct waren. Hij vertrouwde er wel op dat die in orde waren. En zo kreeg ik een keer een stel cognossementen die door hem getekend waren en daar was er een bij die geheel blanco was. Hij tekende maar raak! Ik dacht: zo, nu moet ik toch proberen hem zo te laten schrikken zodat hij voortaan beter oplet. En ik vulde het cognossement in met als afzender de Curaçaose Bank en als geadresseerde de Ontvanger op Bonaire en als lading werd ingevuld een pakket inhoudende 50.000 gulden in bankbiljetten. Ik er mee naar de Ontvanger en hem verteld welke last die kapitein ons telkens berokkende door blindelings te tekenen en niet aan te geven of er wellicht een collo tekort was of beschadigd. Dus ik gaf hem het door ons ingevulde cognossement en verzocht hem iemand naar het schip te zenden om het pakje met het geld te halen. Dat gebeurde. De kapitein werd om het pakje gevraagd en zei natuurlijk dat hij niets ontvangen had voor de Ontvanger.
,,Maar”, kreeg hij als antwoord: ,,Schipper, je hebt getekend dat je het ontvangen hebt. Kijk maar, is dat jouw handtekening of niet?” Ja het was zijn handtekening, maar van dat pakje wist hij niks af. ,,Maar je hebt toch getekend? Je tekent toch niet als je iets niet hebt ontvangen, Schipper?” Ja, dat was wel zo. En dus werd de gehele bemanning erbij gehaald, het schip werd doorzocht en er was geen pakje met 50 mille te vinden.
We hebben hem nog een poosje laten zweten en toen maar verteld wat we hadden gedaan.
Het middel hielp voor een poosje, maar heus niet voor lang. Dat heen en weer zenden van geld vond ik toch wel belachelijk en ik stelde de Ontvanger voor, dat wij het geld in zijn kas zouden storten, hij liet het dan door de Curaçaose Bank overschrijven naar onze bankrekening en zo werden heel wat kosten en risico’s bespaard. Dat hebben we poos volgehouden totdat een nieuw Bestuurcollege kwam dat er niets van wilde weten en toen begon het zenden van het geld weer.
In de vijftiger jaren deelde de heer Van Eijk aan de Maduro & Curiels’s Bank mede, dat hij erover dacht zelf een kleine bank te Bonaire op te richten. Verscheidene malen hadden wij aan de bank verzocht een filiaal te Bonaire op te richten, maar men voelde daar niets voor. De heer Capriles wist hem zijn plan uit het hoofd te praten.
Ik had verscheidene malen gezegd dat wij onze bankzaken zouden geven aan de eerste bank die zich te Bonaire kwam vestigen. En op een zekere dag kwam de heer Ronday van de Hollanse Bank Unie (HBU), die ik al vele jaren kende, en hij vroeg mij of ik wellicht een stukje grond wist waar een filiaal van zijn bank zou kunnen worden gebouwd. Wij hadden kort tevoren een stukje grond overgenomen op de hoek van Simon Bolivarweg en de Breedestraat en dat verkochten wij aan de bank.
De HBU was dus de eerste bank die zich hier wilde vestigen en ik zegde toe dat wij de bankzaken aan hen zouden geven. Toen Maduro & Curiel’s Bank hoorde dat de HBU een filiaal te Bonaire ging bouwen, huurden zij het perceel op de hoek van de Kerkweg en Breedestraat en verbouwden dit snel tot een filiaal van hun bank. Zij waren de eersten die openden, doch dat veranderde niets aan mijn belofte.
De HBU, thans de ABN, was de eerste. Toch deed het mij leed de Maduro & Curiel’s Bank in de steek te laten, een bank waarmee ik zoveel jaren op een allerprettigste manier had samengewerkt. Wij zijn later toch weer goede vrienden geworden.
Bonairianen hielden ervan geld thuis te bewaren. Er waren verscheidenen die geen gebruik van de Postspaarbank wilden maken, want daarboven zat de Ontvanger en die zou wel eens verkeerde gedachten over hun inkomen kunnen krijgen en een fikse aanslag opleggen. Zo kreeg ik eens een oude gewezen kapitein van een zeilschip bij mij met een sigarenkistje. Het kistje zat vol met oude bankbiljetten, die al jaren tevoren uit de roulatie waren genomen. Ik heb ze voor hem aan de Centrale Bank gezonden en hij kreeg er nieuwe voor in de plaats. Ik heb hem toen aangeraden het geld voor enige jaren bij een bank vast te zetten, tegen een goede rente. Hetwelk hij deed.
Een andere keer kwam een oudere man met een kartonnen doos waarin hij zijn spaargeld had bewaard.
Muizen of ratten hadden er in huis gehouden. We konden van een aantal biljetten de nummers redden en voor die biljetten kreeg hij nieuwe. Maar een aantal was verloren gegaan in de magen van de knaagdieren.
Nadat de Maduro & Curiel’s Bank en de HBU kwam nog de Banco Popular van Aruba zich vestigen. Deze is overgenomen door de Barclays Bank, een van de grootste van Engeland, en heet thans Banco Barclays Antillano.
We hebben thans dus een modern geldverkeer op Bonaire. Toch zou het goed zijn, als de banken in de Papiamentstalige bladen zo nu en dan de aandacht er op vestigen, dat de banken het geld beter kunnen bewaren dan mensen thuis in een kistje. Inbrekers zijn thans gevaarlijker dan ratten.

Het Antilliaans Dagblad is de enige lokale Nederlandstalige ochtendkrant van Curaçao, Bonaire en Aruba. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, alsmede in Nederland en andere landen is een online-abonnement eenvoudig mogelijk via online.ad.cw

antdagblad-logo


Print-abonnee worden of voor meer algemene informatie? Stuur dan een mail naar algemeen@antilliaansdagblad.com. Met naam, adres en telefoonnummer. Abonnementsprijs is XCG 35,00 inclusief OB per kalendermaand. Print-abonneren is alleen mogelijk op Curaçao.

Top Tags afgelopen week

Geen tags gevonden.