Plantagetumult (006)
Door Bas Jussen
,,Maar respect en luxe waren niet de enige drijfveren het landhuis te kopen, er zat immers ook nog grond bij….. en iedereen wist dat de plantersklasse op andere eilanden en in Amerika een fortuin had verdiend!” De grijsaard stopte en liet zijn ogen zakken in een zeldzaam moment van zwakte. Hij herstelde zich echter snel en vervolgde zijn verhaal: ,,Helaas had ik minder verstand van landbouw dan van handel. Hier op Curaçao is het te droog om gewassen te verbouwen en er zijn evenmin gezapige grasweiden voor het vee, zoals in Holland. Geen wonder dat de Compagnie bijna al haar landbouwgrond van de hand had gedaan. Maar ik had inmiddels wel een kudde geiten, kleinvee en slaven gekocht en Jan Moors aangenomen als opzichter. Ik kwam erachter dat het leven niet makkelijk was als planter, de kosten voor voeding, stallen, hutten en kledij voor de beesten en de negers overtroffen de opbrengst van de magere oogsten. Om nog maar te zwijgen over de kosten en zorgen voor de zieke slaven.” Zijn oom kuchte, mompelde iets onverstaanbaars en ging verder ,,Natuurlijk maakte ik een goede indruk op iedereen die ik in het landhuis ontving, maar het was ook onhandig. Al dat gereis iedere dag tussen Willemstad en de plantage en ik geef het niet graag toe, maar ik word ook een dagje ouder. Dus ben ik weer hier dichtbij mijn handel komen wonen. Jan heb ik meegenomen, hij wilde graag terug naar de stad. Een andere opzichter beheert het landgoed nu.”
Oom Gerard zuchtte diep. Waarom verkocht hij de plantage dan niet, vroeg Wouter zich hardop af. De oude man keek hem aan of zijn neef net de duivel had aangeroepen en wees hem met trillende vinger aan. Streng sprak hij: ,,Luister, denk je soms dat ik arm ben?! Het is maar een klein eiland, als ik mijn landhuis opgeef, denkt iedereen op heel Curaçao dat Gerard Eickelboom gedwongen is zijn bezit te verkopen omdat de zaken slecht gaan en geloof me, dat gaan ze niet! Ik gooi mijn reputatie toch niet te grabbel! Ik heb altijd mijn rente keurig op tijd afgelost, dat kleine beetje geld dat die plantage mij kost, betekent niets.” De hoge kosten die de slaven en het vee waarover oom Gerard zojuist nog had geklaagd, reduceerde hij nu tot een ‘klein beetje geld’ dat moest worden opgeofferd om tot de bovenklasse van de maatschappij te behoren. Ietwat beledigd hees de bejaarde handelaar zich omhoog en beende de kamer uit, waarna hij de deur hard achter zich dichttrok. Nog net hoorde Wouter hem mopperen: ,,Ik ben toch geen arme sloeber die zijn huis moet verkopen.” De jongen durfde zijn oom de rest van de avond niet meer onder ogen te komen.
De volgende ochtend was de bui alweer overgetrokken. Josefien had hem gewekt met de mededeling dat er een pakketje op de stoel boven aan de trap lag en toen hij ging kijken, vond hij daar inderdaad een pakje keurig gewikkeld in bruin papier. Wouter had sinds de dood van zijn vader geen cadeau meer gezien en rukte het papier open zonder eerst te proberen het touw eromheen los te knopen. Er bleek een zondags kostuum in het pakket te zitten. De inhoud bestond uit een grijs jasje, een pantalon in een donkerder tint grijs, een smetteloos wit katoenen overhemd en tot slot een mooie strik om de boord van zijn hemd mee dicht te knopen. Snel trok Wouter het kostuum aan en keek bewonderend naar beneden. Een echte heer, zo concludeerde hijzelf. Het pak zat als gegoten. De kleermaker had gezien hoe de werkkleding langs zijn schouders slobberde en had daarna snel de juiste maten opgenomen. Trots als een pauw schreed hij de trap af. Halverwege botste hij bijna tegen de kokkin op. Ze sloeg hem even gade, trok zijn jasje recht en veegde een vouw uit de mouw, zoals een overbezorgde moeder dat ook gedaan zou hebben. ,,Meester Eickelboom zal tevreden zijn”, zei ze met een glimlach. Inderdaad, oom Gerard was gecharmeerd van het nieuwe uiterlijk van zijn neef. Hij gaf hem een schouderklopje en deelde mee dat hij het voorval van de vorige avond zou vergeten, per slot van rekening was Wouter nieuw op het eiland en moest hij nog wennen aan de lokale gewoontes. De jongen wilde zo graag de straat op in zijn nieuwe pak dat hij in zijn haast bijna vergat de strohoed op te zetten die zijn oom voor hem aan de kapstok had gehangen. Nog net op tijd bedacht hij zich het en griste het hoofddeksel van de kapstok, om vervolgens samen met zijn oom naar buiten te stappen. De strohoed, normaal gedragen tijdens de arbeid, vloekte bij het nieuwe pak wat de belofte van oom Gerard ontlokte om spoedig ook een mooie grijze hoed met zwarte kant te kopen.
Een vreemde man stond op hen te wachten. Hij stelde zich voor als Hendrik van Leiden. Hendrik had donkerblond kort haar en een opvallend rond gezicht, hoewel hij zeker niet dik was. Hij maakte een beleefde en vriendelijke indruk. Van Leiden bleek de opzichter van de plantage te zijn, die op dit moment in de gaten werd gehouden door de bomba. ,,Wat is een bomba?” vroeg Wouter. ,,Een van de slaven. Een betrouwbare knecht”, legde de man uit. ,,En die slaaf loopt niet gewoon met de andere slaven weg als u niet op de plantage bent?” vervolgde Wouter verbaasd. ,,Weglopen?!” lachte Hendrik. ,,Waar naartoe? Op de plantage krijgen ze voedsel en water, kleren en een lap grond om zelf te bewerken. En als ze ziek zijn, zorg ik voor een arts. Het laatste wat ze willen is wegrennen.”
In de koets zetten zij koers naar de gereformeerde kerk, een relatief klein, stenen gebouw binnen de veilige muren van Fort Amsterdam. Aan de kade bevond zich de ingang naar het fort. Er was duidelijk sprake van bouwactiviteiten, hoewel er op zondag natuurlijk geen arbeiders aanwezig waren. Duizenden breukstenen lagen op hopen langs de kade, terwijl de bakstenen voor het fijnere werk keurig waren gestapeld langs de waterkant. Overal lagen balken, bergen zand en trossen touw. ,,Willemstad groeit”, sprak oom Gerard met trots in zijn stem. ,,Dat toont vertrouwen in het eiland. Vertrouwen in de handel.”
Vanaf de dikke muren van het fort werd de toestromende menigte gadegeslagen door enkele soldaten. De loden lopen van negen kanonnen staken als enorme takken uit de vestigingsmuren. Dreigend richtten zij zich op de baai. Naast de bogen van het in aanbouw zijnde paleis, die de ingang tot het fort vormden, stonden enkele piktonnen opgesteld, die de haven in een dik rookgordijn konden hullen bij een aanval op het eiland. Aan de andere kant van de ingang bevond zich de gevangenis. Wouter hoopte een glimp op te kunnen vangen van een der gevangenen, geketend in zware kettingen. Hij werd teleurgesteld; hij kon geen enkele misdadiger zien. Voor hen bevond zich nu een plein, waar het krioelde van de mensen als waren het mieren op een pot stroop. Aan de linkerkant van het plein bevond zich een aantal woningen en een soldatenkwartier. Aan de rechterkant stonden tevens woningen, dichter op elkaar gedrukt, een kleine school, twee soldatenkwartieren, twee kruithuizen en de kleine, stenen fortkerk. Eenmaal binnen in het godshuis viel het Wouter meteen op dat de kerkgangers hier zeker geen afspiegeling waren van de mensen langs de kade. Hij zag niet één enkel zwart gezicht. De Portugezen en Spanjaarden, katholieken, die op het eiland woonden, lieten zich hier niet zien. De Engelsen en Fransen evenmin. Hier werd alleen Hollands gesproken, wat hem het vertrouwde gevoel gaf gewoon weer even terug in Amsterdam te zijn. Achter in de kerk herkende hij Ernst-Jan Gerritsen. Die verkeerde in het gezelschap van twee andere kerkgangers. Dat moest wel familie zijn; een lange man in uniform en een magere vrouw met dezelfde spitse neus als Ernst-Jan. Wouter draaide snel zijn gezicht weg, hij wilde niet dat de knecht hem in dit mooie kostuum zag en hij morgen weer werd getrakteerd op een portie jaloezie. Dominee Rasvelt preekte er lustig op los, om te eindigen met een mededeling van niet bijster hemelse aard. Hij beklemtoonde dat door de hitte van de afgelopen maand, ziektes in rap tempo door de overvolle stad konden verspreiden. Tevens riep hij de kerkgangers op zuinig met water om te springen.