Plantagetumult (058)
Door Bas Jussen
Hendrik, niet gewend aan zulk vroeg bezoek, had shon Eickelboom al verwittigd toen hij de stoet zag aankomen. Zodoende stond de koopman reeds boven aan de trappen, hij hief zijn arm in de lucht en reageerde: ,,Dit is mijn plantage. Wat kan ik voor u doen officier?” De bezoeker, een forse man met een grote hangsnor, holde de trappen op. ,,Wellicht kunnen we dit beter binnen bespreken”, zei hij, terwijl hij een wantrouwende blik wierp op de slaven die met hun gereedschap bij Wouter stonden. Shon Eickelboom wenkte Hendrik en Wouter mee naar binnen te komen. ,,Wat is er aan de hand?”, vroeg hij aan de officier, die zich voorstelde als Anthonie Bertrand, kapitein van het korps vrijnegers. ,,Grote problemen, het zijn die vervloekte, opstandige Minase slaven”, antwoordde Bertrand. Wouter veronderstelde dat er iets belangrijks gaande moest zijn, anders zouden er nooit zoveel soldaten zijn opgeroepen. Maar ook Gerards gezicht verraadde geen enkele emotie. Hij was uiterlijk onbewogen en leek zeer rustig, in tegenstelling tot de officier, die nerveus friemelde aan de leren riem die dwars over zijn borst liep. Zweetdruppels gleden van zijn grote voorhoofd en hij tapte ongeduldig met zijn laars op de tegelvloer.
Eenmaal teruggetrokken in het middenvertrek van het landhuis stak Bertrand van wal. Wouter wachtte met spanning af wat hij zou vertellen. ,,Het spijt me u op dit vroege tijdstip te moeten storen, maar momenteel voltrekt er zich een ramp”, sprak de officier. ,,Er is een opstand gaande!”, zei hij, terwijl hij zijn handen dramatisch in de lucht wierp alsof het einde der tijden nabij was en niets de duivel er nog van weerhield de aarde te verwoesten. Iedereen was opeens in rep en roer. Anna, die net het middenvertrek was binnengelopen op zoek naar Wouter, slaakte een gil bij het horen van het woord ‘opstand’. Shon Eickelboom hield het hoofd koel. ,,Gisteren is een flink aantal Minase slaven uit de stad naar het gebied Hato getrokken”, deelde Bertrand mee. ,,Bij het kraaien van de haan hebben ze de compagnieplantage van directeur Faesch aangevallen!” De kapitein onderbrak zijn verhaal, keek naar de mooie Anna en zuchtte: ,,Wellicht is het beter dat de jongedame het volgende niet hoort.” Anna wierp een vragende blik op shon Eickelboom die haar met een kleine beweging van zijn hoofd heenzond. Voordat ze de deur uitliep keek ze Wouter nog snel even aan. Een scheut van verlangen schoot door Wouters lijf. ,,Is directeur Faesch in orde?”, wilde oom Gerard weten. ,,Hijzelf verblijft gelukkig zelden op Hato, maar de factoor en zijn vrouw zijn er minder goed afgekomen”, sprak Bertrand. Hendrik, zelf factoor oftewel opzichter, schrok toen hij vervolgens hoorde dat zijn collega was doodgeschoten door de opstandelingen. ,,Zij kwamen er nog het beste vanaf”, vervolgde de kapitein zijn verhaal met walging over zijn hele gezicht geschreven. ,,Bomba Chitie is onthoofd en de onverlaten hebben daarna met bijlen, messen en snaphanen een bloedbad aangericht onder de trouwe negers!” Wouter bedacht met schrik dat hij de slaven zojuist alleen op het erf had achtergelaten met het gereedschap. Hij rende zo hard zijn benen hem konden dragen en zonder iets te zeggen het vertrek uit, over de zuilengalerij en het terras op. Hij overzag de plantage. De slaven scharrelden rustig rond, zich niet bewust welk drama zich op slechts enkele kilometers afstand had afgespeeld. Gerustgesteld holde Wouter terug. Hij hoorde nog net hoe Bertrand vertelde dat de opstandelingen huizen en schuren in brand staken en dat ze de tuintjes van vrije negers en mulatten hadden vernield. De wasvrouwen van directeur Faesch, met zijn linnengoed op weg naar de stad, hadden de fatale schoten gehoord en alarm geslagen. Onmiddellijk had de directeur zijn beste soldaten naar Hato gezonden, met zoveel mogelijk gewapende huisslaven en vrijnegers als kapitein Bertrand inderhaast bijeen kon krijgen. ,,De burgerwacht is ook opgeroepen. Ik wil alle weerbare mannen dan ook verzoeken zich zo snel mogelijk naar het fort in de stad te begeven”, voegde de kapitein eraan toe, terwijl hij een blik wierp op Hendrik en Wouter. Oom Gerard schudde zijn hoofd, stapte op Wouter af en legde zijn knokige hand op diens schouder. ,,Mijn neef verblijft nog niet lang genoeg op het eiland om in aanmerking te komen voor de verplichte dienst van de burgerwacht, verklaarde hij. Ieder die een jaar en zes weken op Curaçao had vertoefd, werd geacht burger te zijn en was verplicht toe te treden tot de burgerwacht, zo wist Gerard Eickelboom die zelf hoefde ook niet mee naar de stad hoefde. Hij had als rijke burger zijn plicht afgekocht. In allerijl kwamen Maarten, Hendrik en Jan met hun vuurwapens samen op het terras om daar korte instructies van kapitein Bertrand in ontvangst te nemen. Hoewel ook Ernst-Jan tot de strijdbare mannen behoorde, mocht hij uitdrukkelijk niet mee. Na uit het fort te zijn geranseld voor diefstal, was hem ieder recht tot deelname aan de gewapende korpsen ten strengste verboden. De enige dag dat hij nog voet mocht zetten binnen de muren van Fort Amsterdam, was op zondag voor de kerkdienst aldaar. ,,Zelfs huisslaven zijn bewapend en de vrijnegers dragen ook wapens”, bitste hij, diep beledigd door zijn uitsluiting. Maar de officier was onverbiddelijk; Ernst-Jan was niet langer welkom.
De kapitein wilde net de trappen afstormen toen shon Eickelboom hem vastgreep bij de met goud stiksel versierde mouw van Bertrands uniform. ,,Zijn er ook plantageslaven van Hato in opstand gekomen?”, vroeg hij zachtjes, zodat de negers onderaan de trap hem niet konden horen. Bertrand haalde zijn schouders op. ,,Zoals ik heb begrepen van degenen die de slachting hebben overleefd en ons tegemoet kwamen, ontzien de opstandelingen niemand, ook de plantageslaven niet”, fluisterde de kapitein. Hij beende de trap af. Plots stopte hij halverwege, draaide zich om en wenkte de oude koopman. Hij bracht zijn mond dicht naar het oor van Gerard Eickelboom en fluisterde: ,,Een van de slavinnen van directeur Faesch, die al veertig jaar op de plantage werkte en bijna vrij was, heeft zich wel bij de onverlaten gevoegd.” Kapitein Bertrand stoof hierna de rest van de trappen af, steeg in allerijl op zijn paard en galoppeerde in duivelse snelheid het erf af, zijn troepen achterna. In zijn haast reed hij bijna een jong negerinnetje omver, terwijl kippen luid kakelend vrij baan voor hem maakten. Binnen een minuut was de kapitein opgelost in een stofwolk in de verte. Wouter zag hoe oom Gerard iets overpeinsde. De grijsaard krabde achter zijn oor, schudde zijn hoofd en beval zijn neef toen om Anna, Maria en haar kinderen te laten aantreden op het terras. Toen het gezelschap zich daar had verzameld verkondigde shon Eickelboom dat zij, evenals hijzelf, mee zouden reizen naar Willemstad om daar bescherming te zoeken binnen de muren van zijn koopmanshuis aan de kade. ,,Wouter, Ernst-Jan en Sebastiaan blijven hier om de plantage te beschermen en ervoor te zorgen dat mijn slaven zich niet bij die helse rebellen voegen”, verkondigde hij. Niet lang daarna vertrok de heer des huizes hals over kop met zijn gevolg. Op de kar hadden ze de broodnodige spullen en kostbaarheden gesmeten, in hun zakken zaten de gouden munten van oom Gerard.
Bij het afscheid nemen had Anna, buiten het zicht van de anderen, haar zachte lippen tegen Wouters wang aangedrukt. Twee gedachten vochten nu in zijn hoofd om voorrang, de slavenopstand bij Hato en zijn zoete liefde voor Anna. Ernst-Jan, niet op de hoogte van de huwelijksplannen die zijn zus en vader voor hem geheim hadden gehouden, begreep niets van de dromerige stemming waarin Wouter verkeerde. ,,Heb je niet door wat er aan de hand is?”, schreeuwde hij verbouwereerd. Hij stormde het huis in en keerde terug met twee geweren en een roestige sabel. Hij wierp een van de geweren in de richting van Wouter. Sebastiaan kreeg de sabel. ,,Ik geloof dat er ook nog een karabijn voor hem is”, zei Wouter, terwijl hij naar de oude slaaf wees. ,,Ik geloof niet dat het verstandig is zwarten te bewapenen met vuurwapens”, blafte Ernst-Jan terug, ,,tenzij je hetzelfde wilt eindigen als de factoor van Hato.” Wouter sputterde tegen: ,,Die negers van de compagnie waren anders ook gewapend en mijn oom heeft ons opgedragen….” ,,Jouw oom, jouw oom”, onderbrak Ernst-Jan de zin ruw. ,,Omdat Gerard Eickelboom toevallig jouw oom is, weet je nog niet alles beter! Ik heb meer ervaring met die zwarten dan jij.” ,,Wie heeft jou hier tot leider benoemd”, beet Wouter venijnig terug.,,Jij, de zogenaamde leider die met zijn broek op de enkels in de schuur stond.” Ernst-Jan kookte van woede bij het horen van deze woorden. Hij begreep echter dat hij aan het kortste eind trok. Wouter kon hem nog altijd verraden en dan zou hij de schuld van Flora’s dood dragen. Met tegenzin ging hij terug in het landhuis om ook een karabijn te halen voor Sebastiaan, die tijdens al het geschreeuw roerloos in een hoek was blijven staan.
De eerste taak van het drietal was de slaven aan het werk te zetten op de plantage, in de buurt van het landhuis waar Wouter hun werkzaamheden goed kon overzien. Hoewel de slaven aanvoelden dat er een broeierige, gespannen sfeer heerste, werd er geen verklaring aan hen afgelegd. Tergend langzaam kropen de uren voorbij. Wouter bleef echter aandachtig zijn zintuigen gebruiken. Met zijn ogen tuurde hij over het dorre erf waar de slaven aan het werk waren met allerlei klusjes. Er werden nieuwe cactussen geplant waar de omheining hiaten vertoonde, de afgebladderde verf van de schuur werd vervangen door een nieuw laagje en een aantal mannen werden in staat gesteld hun hutjes op te knappen.