Doorzetten
Door Roy Evers
Je gaat in Nederland studeren, maar jouw Nederlands is allerbelabberdst. Je afvraagt je waarom je goed moet kunnen het Nederlandse taal. Omdat in Nederland Nederlanders wonen die Nederlands spreken. Dit is een banaal antwoord. Het snijdt geen hout. Het slaat als een tang op een varken. Het zet geen zoden aan de dijk. Het ... Hou op! De Nederlanders die naar jouw land komen, spreken jouw taal toch ook niet? Nee, maar zij komen in de zon liggen en bier drinken, en de ober die hen bedient, komt ook uit Nederland.
Je zit negen uur lang in het vliegtuig. Je speelt wat op je tablet. Je kijkt naar een film. Je slaapt een beetje. Lezen? Nee, je hebt geen boek bij je. Je houdt niet van lezen. Waar hou je wel van? Wat zijn je hobby’s? Je hebt maar één hobby: slapen. In het weekend slaap je uit tot één uur, twee uur ’s middags.
Op Schiphol word je aangesproken door een marechaussee. Je verstaat hem maar half, hij praat te snel. Hij stelt allerlei vragen en bladert door je paspoort. Je geeft amper antwoord: ja en nee. Hij glimlacht en geeft je je paspoort terug. Prettig verblijf, zegt hij. Je antwoordt niet en loopt snel weg.
De groep verzamelt zich buiten voor de ingang van het gebouw. Het is ’s ochtends vroeg, de zon schijnt, maar het is toch koud. Airconditioning op straat. Je kijkt rond, je kijkt je ogen uit. Mensen lopen in en uit. Ze lopen snel, iedereen heeft haast. Je blokkeert de ingang. Pardon, pardon. Maar je schuift geen millimeter. Iemand botst tegen je aan. Stinkerd, roep je.
Je zit in de bus naar de stad waar je gaat studeren. Hoe ver is dat? Je hebt geen flauw benul. Je wordt toegesproken door iemand van de opvangcommissie. In het Papiaments, wat een geruststelling. Zij legt uit wat er gaat gebeuren: je gaat naar je stad, daar krijg je een kamer, zij zal je brengen waar je je moet inschrijven, naar de bank, ... Je hoort niets meer, je bent ingedommeld.
Iemand schudt je wakker, wij zijn er. Even ben je gedesoriënteerd. Waar ben ik? De koffers worden uitgeladen. Er zit van alles in je koffer. Een hele bolo pretu, want je tantes wonen in Nederland en die lusten graag bolo pretu.
Je staat voor een flatgebouw. Hier heb je een kamer, zegt de begeleider. Dit is een studentenflat. Er staan een heleboel jongens buiten, geen Nederlandse jongens. Zij praten en lachen luidruchtig, en roken sigaretten met een vreemde geur.
Je stapt je kamer binnen. Zet je koffer maar neer, zegt de begeleider. Waar moet je je koffer neerzetten? Er is geen plaats. Jij kijkt verschrikt om je heen. Je badkamer thuis is ruimer. Zij zijn hier niet goed bij hun hoofd, denk je, ik ga mijn moeder bellen. Waarmee kan je moeder je vanuit Curaçao helpen, vraagt de begeleider die psychologie studeert.
Je bent al drie maanden in Nederland en je zit in een projectgroep samen met drie andere studenten. Jullie moeten een onderzoek doen en een verslag schrijven. Het gaat stroef. Je moet een heleboel artikelen lezen, waar je de ballen van snapt. Twee keer in de week komen jullie bij elkaar om te discussiëren. Jouw bijdrage is marginaal. Tegen de tijd dat je je mening geformuleerd hebt, zitten de anderen allang op de fiets naar huis.
Het schrijven van jouw deel van het verslag lukt ook niet. Jouw medestudenten lezen het concept en liggen dubbel. Zij zien een succesvolle stand-upcomedian in je. Zij denken dat je voor de grap zo schrijft, totdat zij merken dat het menens is.
De docent wil je spreken. Je kunt er beter mee ophouden, adviseert hij, je bent nog op tijd voor een andere studie. Je blijft stil en denkt na. Je denkt aan wat je vader je op het hart gedrukt heeft. Doorzetten! Je kijkt de docent boos aan. Bent u belazerd? Bent u bedonderd? Ik zal hier blijven, al word ik honderd.