Collectief geheugenverlies hindert geschillenregeling
Door René Zwart
Als de aan het Interparlementair Koninkrijksoverleg (Ipko) deelnemende delegaties vanmiddag het debat aangaan over de geschillenregeling is het te hopen dat zij zich goed hebben ingelezen.
Dat de landen - overigens met de vier regeringen voorop - het na vijf jaar nog altijd niet eens hebben kunnen worden over een geschillenregeling lijkt immers vooral toe te schrijven aan collectief geheugenverlies. Gevolg: de discussie is in de loop der jaren zo ver afgedreven van de oorspronkelijke bedoeling dat de kans op een succesvolle uitkomst verwaarloosbaar klein is geworden.
Ter opfrissing: op 12 april 2010 behandelde de Tweede Kamer in het bijzijn van gedelegeerde volksvertegenwoordigers uit Curaçao, Sint Maarten en Aruba de wetgeving die nodig was om de staatkundige hervorming van 10 oktober van dat jaar te kunnen doorvoeren.
De Arubaanse Statenleden René Herdé en Juan David Yrausquin (beiden AVP) dienden een motie in waarin de (Nederlandse) regering werd opgeroepen een geschillenregeling voor het Koninkrijk tot stand te brengen. De motie werd door een overgrote Kamermeerderheid aangenomen.
Conform de motie werd aan het Statuut voor het Koninkrijk een artikel 12a toegevoegd met de tekst: ,,Bij rijkswet worden voorzieningen getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.”
Vervolgens bleef het lang stil. Herdé en Yrausquin informeerden zo af en toe naar de stand van zaken, maar onder de door de VVD gedomineerde regeringen (Rutte I en II) was er in Den Haag opeens aanzienlijk minder animo om een stukje van de macht die Nederland via de Rijksministerraad kan uitoefenen prijs te geven aan een onafhankelijk instituut.
In het Ipko werd de Nederlandse delegatie evenwel herinnerd aan de door de Kamer breed gedragen motie. Dat leidde vorig jaar tot de toezegging van minister Ronald Plasterk (PvdA) van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een poging te wagen de geschillenregeling alsnog van de grond te krijgen.
In de Koninkrijksconferentie werd besloten een gezamenlijke werkgroep te formeren die voorstellen had moeten doen hoe de regeling kan worden vormgegeven. Vorige week moest Plasterk in een debat met de Kamercommissie voor Koninkrijksrelaties erkennen dat de werkgroep geen vorderingen heeft gemaakt.
Het overleg is onder meer gestrand op een verschil van inzicht over de reikwijdte. Zo eist Curaçao (met name PS, MFK en MAN) dat het op te richten onafhankelijke geschilleninstituut zich ook zou moeten kunnen buigen over (consensus)rijkswetten. In de discussies daarover is veel tijd gaan zitten zonder dat er ook maar enig zicht is op een oplossing.
De onderhandelaars (en hun opdrachtgevers, de vier regeringen) hadden er beter aan gedaan de motie Herdé/Yrausquin er nog eens op na te slaan. De dictie van de motie bakent namelijk heel scherp de grenzen af waarbinnen het geschilleninstituut zich dient te bewegen:
,,De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat er op dit moment op Koninkrijksniveau geen onafhankelijke instantie is die belast is met de interpretatie van Statutaire bepalingen; voorts constaterende, dat daarmee juridische geschillen tussen Koninkrijkspartners niet op een adequate en onafhankelijke wijze beslecht kunnen worden; voorts constaterende, dat de regering in het wetsvoorstel twee aanvullende bepalingen heeft opgenomen voor geschillenbeslechting en hiermee onderkent dat de doeltreffende behartiging van de aangelegenheden van het Koninkrijk wordt bevorderd door geschillen niet te lang te laten voortduren; van mening, dat het ontbreken van een deugdelijke en onafhankelijke geschillenbeslechting in het Koninkrijk een fundamentele lacune vormt in het Koninkrijksbestel; verder constaterende, dat binnen de juridische rechtsorde van het Statuut adequate voorzieningen kunnen worden getroffen op het gebied van de geschillenbeslechting, meer in het bijzonder, gelet op de mogelijkheid geboden door artikel 38, eerste lid, van het Statuut om onderling een regeling te treffen; van mening, dat het in het leven roepen van een dergelijke geschillenregeling een duidelijk signaal is dat alle partners het belang inzien van het waarborgen van rechtsstatelijke beginselen in het Koninkrijk en van het voorkomen van gecompliceerde en slepende politieke conflicten die de hele samenwerking onder spanning zetten;
verzoekt de regering om zich maximaal in te zetten, zo spoedig mogelijk voorstellen te doen voor een in het leven te roepen geschillenregeling waarbij een onafhankelijke instantie wordt aangewezen die strikt juridische geschillen over de interpretatie van Statutaire bepalingen op adequate en onafhankelijke wijze zal beslechten, en gaat over tot de orde van de dag.”
Hoewel conform parlementair gebruik wat omslachtig geformuleerd, laat de motie aan duidelijkheid niets te wensen over. De gewenste geschillenregeling moet uitsluitend betrekking hebben op de strikt juridische uitleg van artikelen in het Statuut, niet minder en vooral niet meer. Tegen een ‘strikt juridische’ toetsing door onafhankelijke deskundigen op het gebied van de Koninkrijkswetgeving kan niemand - zelfs de VVD - bezwaar hebben.
Andere geschilpunten zoals het al dan niet bindend zijn van uitspraken (waar Nederland moeite mee heeft) en de vraag waar het instituut een plekje vindt (de Hoge Raad zoals Curaçao, Aruba en Sint Maarten willen of de Raad van State waar de voorkeur van Nederland naar uitgaat) vormen dan geen struikelblok meer.
Als de Ipko-delegaties later vandaag over de kwestie te spreken komen, hoeven er niet veel woorden aan vuil te worden gemaakt: gewoon de motie erbij pakken, de tekst overnemen in de afsprakenlijst, die naar de regeringen sturen en nog dit jaar kan de regeling een feit zijn. Zo simpel is het.
Of het ook zo simpel gaat als het kan, zal vooral van de opstelling van de Curaçaose Statendelegatie afhangen. Als die eraan blijft vasthouden de motie een eigen (partij)politieke en door de indieners niet bedoelde veel bredere uitleg te geven, zal er nooit een geschillenregeling komen. Althans niet eentje die een waardevolle betekenis kan hebben voor het bevorderen van constructieve Koninkrijksrelaties.