Ontbindingsbesluit niet in strijd met internationaal recht
Door Karel Frielink
Op grond van internationale verdragen bestaat het recht op vrije, betrouwbare, periodieke verkiezingen. Aan elk land (elke Staat) wordt een ruime mate van vrijheid gelaten wat betreft de wettelijke vormgeving van verkiezingen voor het parlement (de Staten, of hoe de wetgevende macht ook wordt genoemd).
Uitgangspunt is dat verkiezingen periodiek plaatsvinden. Elk land legt in een Grondwet, Staatsregeling of andere wet vast of verkiezingen elke 4 of 5 jaar plaatsvinden. De tussen verkiezingen liggende periode moet ‘redelijk’ zijn, enerzijds niet te kort, want dan kan het parlement nauwelijks serieus werk verrichten, anderzijds niet te lang, omdat periodiek gepeild moet worden hoe de kiezers over het functioneren van hun parlement oordelen.
In artikel 44 van de Staatsregeling van Curaçao staat dat de zittingsduur van de Staten vier jaren is. Elke vier jaar worden er dus reguliere verkiezingen gehouden.
In artikel 53 van de Staatsregeling van Curaçao staat dat de Staten bij landsbesluit kunnen worden ontbonden (lid 1) en dat het besluit tot ontbinding tevens de last inhoudt tot een nieuwe verkiezing voor de ontbonden Staten en tot het samenkomen van de nieuwgekozen Staten binnen drie maanden (lid 2).
De Staatsregeling voorziet dus in tussentijdse verkiezingen. Dat is niet in strijd met het internationale recht. Dat er tussen de vorige verkiezingen (5 oktober 2016) en de geplande verkiezingen (28 april 2017) maar zes en een halve maand zitten is ook niet in strijd met het internationale recht.
Er is geen enkel internationaal verdrag en geen enkele rechterlijke uitspraak bekend op grond waarvan kan worden gesteld, zoals sommigen doen, dat het Curaçaose Landsbesluit tot het houden van nieuwe verkiezingen nietig of ongeldig is.
Gezien de ontwikkelingen in de Staten, en het feit dat er Statenleden zijn die zo vlak na de verkiezingen met hun partij hebben gebroken en bijna kameleontisch van kleur zijn veranderd, is de vraag gerechtvaardigd of de Staten nog wel in voldoende mate de wil van ‘het’ (kiezers)volk representeren. Die vraag kan alleen door de kiezers worden beantwoord en daarvoor zijn nieuwe verkiezingen nodig.
Voor de liefhebbers volgen hier enkele bepalingen uit internationale verdragen en een stuk uit een uitspraak van de Europese Commissie inzake mensenrechten.
Artikel 3 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: ,,Recht op vrije verkiezingen - De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om met redelijke tussenpozen vrije, geheime verkiezingen te houden onder voorwaarden die de vrije meningsuiting van het volk bij het kiezen van de wetgevende macht waarborgen.”
Artikel 21 lid 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens: ,,De wil van het volk zal de grondslag zijn van het gezag van de Regering; deze wil zal tot uiting komen in periodieke en eerlijke verkiezingen, die gehouden zullen worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemmingen of volgens een procedure, die evenzeer de vrijheid van de stemmen verzekert.”
Artikel 25 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten:
,,Elke burger heeft het recht en dient in de gelegenheid te worden gesteld, zonder dat het onderscheid bedoeld in artikel 2 wordt gemaakt en zonder onredelijke beperkingen:
a. deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden, hetzij rechtstreeks of door middel van vrijelijk gekozen vertegenwoordigers;
b. te stemmen en gekozen te worden door middel van betrouwbare periodieke verkiezingen die gehouden worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemming, waardoor het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de wil van de kiezers wordt verzekerd;
c. op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land.”
Uitspraak Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 11 september 1995 (Jan Timke vs Germany; No. 27311/95) inzake artikel 3 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens:
,,The Commission finds that, in accordance with the federal structure of the German State, the diets of the German Länder, are ‘legislature’ within the meaning of Article 3 (Art. 3).
As regards the method of appointing the ‘legislature’, Article 3 (Art. 3) leaves to the Contracting States a wide margin of appreciation, given that their legislation on the matter varies from place to place and from time to time (Eur. Court H.R., Mathieu-Mohin and Clerfayt judgment of 2 March 1987, Series A no. 113, p. 24, para. 54).
The Commission finds that the question whether elections are held at reasonable intervals must be determined by reference to the purpose of parliamentary elections. That purpose is to ensure that fundamental changes in prevailing public opinion are reflected in the opinions of the representatives of the people. Parliament must in principle be in a position to develop and execute its legislative intentions - including longer term legislative plans.
Too short an interval between elections may impede political planning for the implementation of the will of the electorate; too long an interval can lead to the petrification of political groupings in Parliament which may no longer bear any resemblance to the prevailing will of the electorate. In the light of these considerations, it cannot be said that a five years’ interval between elections does not ensure the free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature.”
Karel Frielink is advocaat en partner bij BZSE Attorneys at Law & Tax Attorneys.