Door Lodewijk Daniel Gerharts
In het Voorlopig Verslag merkten ‘enkele leden’ op dat dit de eerste keer is dat in een landsverordening verschil wordt gemaakt in levensstandaard tussen Curaçao en Aruba enerzijds en de andere eilanden anderzijds. De regering gaf niet toe en hield vol dat een arbeider op Bonaire goedkoper kon leven dan zijn collega op Curaçao.
Ik ging na wat een alleenstaande man en wat een echtpaar te Bonaire minimaal nodig hadden voor een levensonderhoud. De specificatie voor een echtpaar was als volgt (d.d. 11 mei 1955):
Zeven jaren tevoren liet het Departement Sociale en Economische Zaken een rapport maken (d.d. 22 juli 1948 nr. 1861) en de proeve van het budget van de laagste klasse, zag er as volgt uit (per dag):
Ik diende in de vergadering van 12 mei 1955, bij behandeling van het ontwerp landsverordening, een amendement in, nadat ik de regering nog eens had gevraagd of men werkelijk van mening was dat de bejaarden van Boca St. Michiel te Curaçao duurder leefden dan de bejaarden op Bonaire.
In het amendement vroeg ik het bedrag voor gehuwden op Bonaire althans met 10 gulden te verhogen en te brengen op 60 gulden per maand (tegen Curaçao 80 gulden). Ik voelde dat een verhoging tot het peil van Aruba en Curaçao niet haalbaar zou zijn.
Maar zelfs die 10 gulden kon er niet bijgeteld worden. Voor stemden de leden Da Costa Gomez, Dip, Pieters Kwiers, Gerharts, Werleman, Debrot en Van der Hoeven.
Slechts zeven man. De anderen stemden tegen.
De landsverordening trad in werking op 20 mei en werkte terug tot 1 mei 1955 en op 13 mei 1955 werd de Commissie voor het verlenen van onderstanden gewijzigd.
Benoemd werden: de pastoors van Kralendijk en Rincon, de predikant van de protestantse gemeente, de gouvernementsgeneeskundige, mej. (zuster) Maria Hoppner en de heer Van der Maarel.
Aan de leden van de commissie die niet weer benoemd waren, werd door de gezaghebber dank gebracht.
Later werd de commissie vervangen door een sociaal werkster, wat een verbetering kan worden genoemd. De commissie werd ontbonden.
Nu stond er in art. 3 van de Noodouderdomsvoorziening dat van de uitkering moest worden afgetrokken 1/24 deel van het inkomen dat de uitkeringstrekkers uit andere hoofde genoten.
Indien een uitkeringtrekker reeds een steunverlening van overheidswege ontving moest 1/12 van het jaarlijkse bedrag maandelijks in mindering worden gebracht.
Men ging de bepaling van art. 3 te strikt toepassen. Wanneer iemand bijvoorbeeld 10 geiten had, was men van oordeel dat daaruit inkomsten werden getrokken en werd de uitkering verlaagd.
Het is gebeurd dat iemand een stukje grond had en daarop maishi chiki ging planten en men vond dat dit een aanleiding was ook hiervoor de uitkering te verminderen.
Dergelijke dingen hadden tot gevolg dat de bejaarden thuisbleven, niet meer gingen planten, niet meer gingen vissen. De Verenigde Progressieve Bonairiaanse Partij bracht een en ander onder de aandacht van het eilandsbestuur waarop de gedeputeerde Julio Abraham op 5 maart 1956 een schrijven aan de Eilandsraad richtte, met de mededeling dat de leden van de Commissie van de Eilandsraad van oordeel waren, dat een dergelijk strikte toepassing van art.3 deprimerend op de arbeidslust werkte en dat nadere instructies aan de Departement van Sociale- en Economische Zaken dienden te worden gevraagd.
Jazeker, we hadden de autonomie, maar Bonaire mocht zelf niet bepalen hoe de behoeftigen moesten worden ondersteund. Het ging een poosje goed tot op 2 juli 1959 huilende vrouwen kwamen klagen dat hun pensioen zonder opgave van reden was ingetrokken.
Het vermoeden bestond dat de reden was dat zij wat kippen en/of geiten hadden.
Op 23 juli 1959 zond ik 26 verzoekschriften aan de minister van Sociale Zaken van personen van wie het pensioen werd ingetrokken of verminderd.
In mijn begeleidende brief vestigde ik de aandacht erop dat de meeste gevallen betrekking hadden op pensioentrekkers die wat geiten, schapen of kippen hadden en ik zei dat zij hiermede geen handel dreven, doch zelf gebruikten wanneer dat nodig was.
Er was ook een man bij die met een kanaster in het Lac viste.
Hij deed dit hoofdzakelijk voor eigen gebruik, doch wanneer hij eens veel vis ving, verkocht hij wel voor 1 à 2 gulden vis aan de buren.
Bij deze 26 requesten waren zeer treurige gevallen van wie het pensioen geheel of gedeeltelijk werd afgenomen, terwijl de betrokkenen arm en behoeftig waren.
Men paste vermindering ook wel toe met terugwerkende kracht en dan kreeg de pensioentrekker een aantal maanden niets tot het zogenaamd ten onrechte betaalde was terugbetaald!
Hoe deze stakkers moesten rondkomen was de ambtenaar een zorg.
Naar aanleiding van deze verzoekschriften werd een onderzoek ingesteld en in de meeste gevallen werd het onrecht hersteld.
De noodouderdomsvoorziening werd vervangen door de Landsverordening algemene ouderdomsvoorziening (PB No. 83 van 1960) Zodra men de ouderdom van 65 jaar had bereikt had men recht op dit pensioen, dat de gehele bevolking omvatte.
Aangezien de noodouderdomsvoorziening betrekking had op personen die de 60 jaar hadden bereikt moest nog een voorziening getroffen voor degenen die deze leeftijd hadden bereikt, doch nog geen 65 jaar waren. Dit werd gedaan bij PB 155 van 1960.
Maar ook hier trad de discriminatie ten opzichte van Bonaire weer tevoorschijn.
Voor Aruba en Curaçao was de uitkering voor gehuwden 85 gulden per maand en voor Bonaire 69 gulden.
Voor ongehuwden was dat respectievelijk 53 en 41 gulden per maand.
De uitkeringen krachtens de Algmene Ouderdomsvoorziening bedroeg 95 gulden voor gehuwden en 55 gulden voor ongehuwden, voor alle eilanden.
Voor de Algemene Ouderdomsvoorziening werd een premie berekend over het loon van totaal 8 ½ procent voor alle eilanden gelijk. Wanneer men de gedachtegang van de regering zou volgen, dat men te Bonaire minder behoefde te verdienen dan op Aruba en Curaçao omdat de kosten van levensonderhoud lager zouden zijn, zou men in theorie te Bonaire een hogere premie moeten berekenen om het op ‘hoge’ pensioen recht te hebben. Gelukkig heeft men dit niet gedaan.
Het ouderdomspensioen steeg regelmachtig en bedroeg in 1982 voor gehuwden 402 gulden en voor ongehuwden 263 gulden per maand.
Hoewel een grotere verbetering tot stand kwam, waren er nog steeds behoeftigen zonder voorziening en daarom moest worden doorgegaan met het verstrekken van onderstand aan personen jonger dan 62 jaar (de grens van 65 jaar werd verlaagd naar 62 jaar), doch die niet in staat waren voor hun eigen inkomsten te zorgen. In 1980 werd aan deze personen te Bonaire uitgekeerd 276.684,37 gulden in geld en 119.111,22 gulden aan materialen. Op 31 december 1980 kwamen er 233 namen voor op de lijst van de onderstanden. Men kan dus zeggen dat gemiddeld een bedrag van ongeveer 2.127 gulden per persoon aan geld en materialen per jaar werd verstrekt, een groot verschil met de 80 centen per week van 1949.