In de vergadering van de Raad van Politie van 7 november 1939 vroeg Landraad C.E.B. Hellmund een ziekenwagen (ambulance) aan te schaffen, opdat de zieken in een behoorlijk voertuig naar het ziekenhuis zouden kunnen worden gebracht.
Dit voorstel werd door het bestuur te Curaçao overgenomen en na enige jaren kwam het voertuig aan.
De carrosserie stond op een truckchassis. De banden waren van een dergelijke maat dat het gewicht van 75 zieken gedragen kon worden.
Een zieke die in dit voertuig werd vervoerd, werd zodanig door elkaar geschud, dat de dokter ontraadde dit vehikel voor het vervoer van zieken te gebruiken.
Op de klacht van de Gezaghebber gesteund door de twee Landraden, dat men een ondeugdelijk voertuig had gezonden, antwoordde de directeur van de gezondheidsdienst, dat hij de klacht van Bonaire niet begreep. Want de ambulance die men naar Bonaire had gezonden was van hetzelfde type dat uitstekend voldaan had in het poolgebied en ook in de woestijn van Ethiopië!
Dit antwoord geeft uitstekend weer hoe men over Bonaire dacht in de bestuurskringen van Curaçao.
Men bezocht Bonaire nauwelijks en men vond dat zo weinig mogelijk aandacht aan ons eiland moest worden besteed. ,,Er waren slechts een aantal geiten en schapen.” Punt, uit.
Zodra Bonaire wat meer zeggingsmacht kreeg werd een ander voertuig besteld, dat uitstekend voldeed en dat ongeveer tien jaar dienst heeft gedaan.
In 1954 werd een nieuwe ambulance besteld, die in 1955 aankwam.
Het voertuig dat in het poolgebied en in de woestijn zo goed bevallen, werd nog enige tijd gebruikt voor het vervoer van stoffelijke overschotten en daarna verbouwd voor het vervoer van arbeiders.
Van onderstand naar de AOV
Het mooie lied van Bonaire zegt in het eerste couplet: ‘Pueblo humilde, semper contentu’ en het zijn deze eigenschappen waardoor de klachten van bejaarden en behoeftigen nooit aan de grote klok werden gehangen. Ze waren wel bekend, want in de begrotingen die door de raad van Politie (de Gezaghebber en twee Landraden) voor goedkeuring aan de gouverneur werden gezonden, kwam altijd een bedrag voor, waaruit onderstanden werden verstrekt. Het was niet veel.
Tot 1934 was het totaalbedrag der onderstanden 1.400 gulden per jaar en het werd in 1935 verhoogd tot 1.800 gulden en in 1939 2.000 gulden om vervolgens in 1941 verlaagd te worden tot 1.550 gulden ‘aangezien vele onderstanden werden ingetrokken.
In die tijd was er ook een collectebusje met een gleuf bovenin en twee hangsloten erop.
Een van de sleutels bewaarde de Gezaghebber en de andere had een van de Landraden.
Dat busje stond altijd op de tafel waar het huwelijksregister lag, wanneer een huwelijk door de Gezaghebber, tevens de ambtenaar van de burgerlijke stand, werd voltrokken en er werd op gerekend dat de bruidegom daarin een gift voor de behoeftigen deed.
In de maand december werd het blikje geopend en de inhoud werd door de Gezaghebber en Landraden geteld en vervolgens verdeeld en uitbetaald aan de pastoor te Kralendijk en de voorganger van de protestantse gemeente.
Hoe de verdeelsleutel was weet ik niet meer. Wel volgde soms kritiek wanneer een van de partijen meende dat hem tekort werd gedaan.
De onderstand die uit de begrotingsgelden werden betaald, werden door de Gezaghebber bepaald en uitgekeerd. Op 10 januari 1949 schreef de gouverneur aan de Gezaghebber en deelde mede dat het wenselijk werd geacht een Commissie van Advies te benoemen, die aan de Gezaghebber voorstellen moest doen inzake het verlenen van onderstanden.
Op 30 mei 1949 werd een commissie benoemd bestaande uit pastoor L.E. Kranwinkel (Kralendijk) pastoor F.F.J. Leeuwenberg( Rincon) ds. J. Fricke, de heren Cha Hellmund, Landraad, L.D. Gerharts, Landraad, E.B. Nicolaas, ambtenaar burgerlijke stand. L.D. Gerharts werd secretaris.
Het jaarlijks beschikbare bedrag was 4.500 gulden. Door de Gezaghebber werd aan de Commissie richtlijnen gegeven die in acht moesten worden genoemd (die kwamen van Curaçao)
a. Is de aanvrager inderdaad behoeftig?
b. zo ja, uit welke oorzaak?
c. is hij tot werken in staat? Dan liever naar de werkverschaffing.
d. bestaan er familieleden die tot onderhoud verplicht werden? (de hulp van de rechter kan worden ingeroepen voor nakoming van de onderhoudsplicht)
e. bestaan er ter plaatste voldoende verenigingen van liefdadigheid of rekenen de gegoeden al te veel op overheidssteun?
f. geniet de aanvrager reeds steun van een of meer particuliere verenigingen voor liefdadigheid?
‘Slechts wanneer van de particuliere zijde- al dan niet wettelijk verplicht redelijkerwijze geen steun kan worden verlangd, dient de overheid bij te springen, terwijl de overheid voor ogen moet houden dan als het enigszins kan, de hulp in de vorm van werkverschaffing dient te worden verleend’.
Dus de Commissie wist waaraan zij zich had te houden. Wij kregen van de Gezaghebber een lijstje van personen die onderstand genoten. Op deze lijst kwamen voor: 22 personen met 80 cent per week, 2 personen met 85 cent per week, 3 personen met 120 cent per week en 1 persoon met 150 cent per week
Hoe arm moest men we zijn om wekelijks een wandeling te maken van Noord Saliña of Antriol, om op het Gezaghebberskantoor in Playa 80 centen onderstand te ontvangen?
En wat moeten de gedachten van de ambtenaar zijn geweest dat met tachtig centen werkelijk een goede onderstand werd gegeven!? Hoe moeten de gedachten van de ambtenaren te Curaçao zijn geweest die met rood potlood het totaalbedrag bestemd voor de onderstand op onze begroting telkens verlaagden?
De commissie ging aan het werk en dat kostte wat tijd. Men stelde op 6 september 1949 aan de Gezaghebber voor aan 36 personen onderstand te geven terwijl over 9 personen inlichtingen werden gevraagd. Op de lijst kwamen voor: 6 personen met fl. 4,00 per maand, 4 met fl. 5,00 per maand, 3 met fl. 6,00 per maand, 4 met fl. 8,00 per maand, 11 met fl. 10,00 per maand, 6 met fl. 15,00 per maand en 2 met fl. 20,00 per maand.
Dit waren geen grote bedragen, doch de commissie moest rekening houden met het bedrag dat nog beschikbaar was. Toch kon een maand later de lijst uitgebreid worden tot 47 personen.
Op 5 mei 1952 werd de Commissie uitgebreid met twee leden (de autonomie deed zijn intrede) te weten de heren A.E. Booi en J.A. Abraham. Ook dr. Loe werd benoemd.
Voor het jaar 1952 was een bedrag van 5.500 gulden beschikbaar. Het aantal personen die onderstand genoten groeide tot 57 en de bedragen van 4,00 gulden per maand verdwenen successievelijk. Het totaal groeide tot 7.008 gulden per jaar. De onderstandcommissie bleef werken tot 1955.
Op 31 maart 1955 diende gouverneur Struycken bij de Staten een ontwerplandsverordering tot instellen van een noodouderdomsvoorziening in.
In de gewisselde stukken stelden de Staten verscheidene wijzingen voor, die voor het grootste gedeelte door de regering werden overgenomen, tegen artikel 3 hadden enige leden van de Staten ernstige bezwaren. In dit artikel werd bepaald dat de ouderdomsuitkering voor een ongehuwde zou bedragen: a. indien hij zijn woonplaats te Aruba of Curaçao had 50 gulden per maand en b. indien hij zijn woonplaats in een der andere eilandgebieden had 30 gulden per maand.
Voor gehuwden was dit respectievelijk 80 en 50 gulden per maand.
In de toelichting zei de regering: ,,Aangezien het peil van Londen, zowel als levenskosten op Bonaire en de Bovenwindse Eilanden lager is dan op Curacao, is voor deze eilandgebieden ook een lager bedrag van uitkering vastgesteld.”