Door Lodewijk Daniel Gerharts
Zoals verteld in het hoofdstuk ‘Opnieuw begonnen’ werden de geïnterneerden bij aankomst te Bonaire verdeeld over de scholen en na enige maanden - gedurende welke de schooljeugd vrij had - werd het kamp betrokken, dat gelegen was op de plaats waar nu het Divi Flamingo Beach Hotel is.
De vrouwen werden ondergebracht in kleine huisjes, waarin vier vrouwen werden gestopt.
Deze ‘bungalows’ - zo werden ze met een te hoge waardering genoemd - waren afkomstig van Trinidad, waar ze jaren lang in gebruik waren geweest.
Het duurde niet lang of de plukken haar vlogen de ramen en deuren uit. Men moet zich voorstellen: vier vrouwen, min of meer van elkaar afhankelijk, die nagenoeg niets te doen hadden, en een hokje van naar schatting 4 x 5 meter waarin vier bedden stonden (twee stapelbedden).
De mannen zaten in een grote loods. Ik schat 30 meter lang en 12 meter breed. De meesten waren afkomstig van Curaçao en Aruba. Ook een groepje dat op Curaçao van een KLM-machine, komende van Maracaibo werd geplukt, zoals verteld in het vorige hoofdstuk.
Ook de complete bemanning van een Duits schip dat te Curaçao in beslag werd genomen. Er waren Oostenrijkers bij, die gevlucht waren voor Hitler en zich te Curaçao hadden gevestigd en werk hadden gevonden en nu als vijandelijke onderdanen in het kamp werden gestopt. Er waren er bij die jarenlang, soms 25 jaar, in Curaçao woonden en die naturalisatie hadden aangevraagd; later bleek dat hun papieren in Den Haag klaar lagen. En dan had men nog een kleinere loods, waarin de zogenaamde NSB’ers waren ondergebracht. Ongeveer 10 personen.
De joden van Duitse nationaliteit waren in de grote loods samen met de andere Duitsers, waarbij een stel echt nazi’s waren. De joden hadden daar geen leven; ze werden op alle mogelijke manieren geplaagd. Gezaghebber Van Leeuwen vertelde mij dat. Op 27 november 1940 stelde ik de gezaghebber voor de joden over te brengen naar Guatemala, de plantage waar ik de koeien had en een groentetuin.
Er was een landhuis waarin zij gemakkelijk konden worden ondergebracht en men kon eventueel ook wat bungalows daarbij zetten. Ik bood aan voor het bedrijf niks te berekenen.
Het duurde tot 27 augustus 1941 voordat het gouvernement (de gouverneur) er mee akkoord ging, doch men wilde niet hebben dat dit gratis gebeurde. Vermoedelijk heeft de Commissie Regeling Rechtsverkeer bezwaar gemaakt, want men zou dit kunnen uitleggen als begunstiging van de vijand!
Het gouvernement betaalde 50 gulden per maand. Had ik geweten wat mij boven het hoofd hing, dan zou ik nog wat voorwaarden hebben gesteld.
De mensen hadden het best naar hun zin op ‘Guatemala’. Ze mochten als wilden groente kweken of meehelpen bij de koeien, doch elke activiteit moest door mij goedgekeurd worden, om te voorkomen dat er een soort wild-west zou ontstaan.
Ik had maanden tevoren een stuk grond met mangobomen geplant die al aardig begonnen te groeien: 40 stuks. Dr. Benesch, een Oostenrijkse dokter die in de Eerste Wereldoorlog zijn geld was kwijtgeraakt en nu in een kamp terecht was gekomen, had dit alles mogelijk kunnen verwerken en hij begon de klus wat kwijt te raken. Op een zondagmorgen bemachtigde hij een machete en ging de mangoboompjes te lijf. Ze moesten geamputeerd worden. Alle takken gingen eraf, de kop eveneens, en toen ik ’s middags kwam kijken stonden er nog slechts 40 stokjes.
Men heeft daarna dr. Benesch en zijn vrouw toestemming gegeven in een klein huisje op Playa Pabou te gaan wonen. Hij kwam daar gelukkig wat bij. Het kamp op Guatemala werd in 1946 opgeheven.
Door de commandant werd opdracht gegeven alles goed schoon te maken en de ‘rommel’ te verbranden. Het huis moest leeg en schoon worden opgeleverd.
Ik was op kantoor toen de gezaghebber binnenkwam: ,,Guatemala staat in brand!” Nou, dat mankeerde er nog aan. Wij in snelle vaart naar de plantage. We zagen grote rookwolken in de verte en ik verwachtte een puinhoop aan de treffen. Wat was er gebeurd? De wacht had de order ‘schoonmaken en verbranden’ letterlijk opgevolgd.
In het huis, op zolder, was een broedmachine, waarmee ik eieren uitbroedde. Voorts was er een zeer mooie grote ronde tafel van mahoniehout, die ik daar in veiligheid had gebracht, en nog wat kleinigheden. Dat was allemaal op de brandstapel gegaan. Maar hoe?! Het gras stond, dank zij overvloedige regenval, zeker 30 centimeter hoog. En men had een brandstapel niet op een onbegroeid stuk grond - en dat was er - geplaatst, doch midden in het hoge en droge gras. Het resultaat laat zich raden. Alle gras en de aloë vanaf het huis tot aan de westelijke omheining brandde af.
De aloëplanten kwamen later weer bij. De naam van deze plant in het Papiaments is niet voor niets sentebibu (altijd levend). De rest was weg.
Bij inspectie van het huis bleek dat dat wel wat verwaarloosd was, zodat het interieur geheel geschilderd moest worden. Van een trap ontbrak de leuning, die had men afgebroken en verbrand. Een deur was verwijderd en verbrand; ramen waren gedeeltelijk verwijderd, een tafel was tot souvenirs verwerkt.
Er werd materiaal naar Bonaire gezonden; toen dat aankwam was er een nieuwe commandant en die verwerkte dat hout tot ruststoelen, kledingkisten en boekrekken voor de kantine. Ik had voorts in 1940 zo’n 45 à 50 stoelen aan de bewakingsmanschappen geleend.
De stoelen waren versleten werd mij gezegd; in elk geval zijn ze er niet meer, zei ik in een brief aan de gezaghebber, die nu belast was met het kamp in kwestie.
Ik kreeg op 12 november 1947 een beschikking waarbij de gezaghebber werd gemachtigd mij 224,95 gulden te betalen voor 40 stoelen.
Voor het schilderen en herstel van het huis werd een bedrag van 900 gulden toegestaan. Rijk van deze schadevergoedingen ben ik niet geworden. Met hulp verlenen aan geïnterneerden moest men voorzichtig zijn.
Zuster Maris Hoppner was een Duitse, verbleef vele jaren in Nederland en te Curaçao en werd ‘verbannen’ naar Bonaire.
Voor haar werd een uitzondering gemaakt en zij mocht hier werken als zuster van het Wit-Gele Kruis en het Rode Kruis. Een hardwerkende vrouw, die iedereen hielp, die hulp nodig had. Zij werkte ook in het ziekenhuis. Zij maakte soms Duitse gedichten en die zond zij aan de redactie van een Duits maandblad dat in Colombia verscheen. Hiervoor kreeg zij een cheque van 10 dollar. Er was in die tijd geen bank op Bonaire.
Voorts was er ene Hans W. Sollinger, een joodse Duitser die een cheque van 5 dollar ontving voor een bijdrage aan een blad. Sollinger werd in september 1941 in vrijheid gesteld. Waarom die uitzondering werd gemaakt weet ik niet meer.
Beide cheques zond ik aan de Maduro & Curiel’s Bank toe en de bank zond mij de cheques terug. Ze moesten via de Curaçaose Commissie Regeling Rechtsverkeer worden behandeld. Dat deed ik op 24 oktober 1941.Op 31 oktober kreeg ik een brief van de commissie waarin stond:
- dat wij blijkbaar overeenkomsten hebben getroffen met Duitsers, immers cheques hebben aangenomen zonder toestemming van de commissie;
- Dat men wilde weten wie de gelden ter beschikking heeft gesteld van de betrokkenen;
Ik antwoordde dat ik geen overeenkomst had getroffen met Duitsers. Ik stelde slechts een vraag, namelijk of de Bank te Curaçao de cheques zou mogen verzilveren. Verder dat ik aan de betrokkenen mededeelde, dat ik de cheques niet kon inwisselen en dat zij zich tot de commissie moeten richten.
De commissie raadde mij aan voortaan voorzichtiger te zijn, want ik had toch maar een cheque in blanco geëndosseerd. Vergeten werd dat wij te Bonaire elke dag overeenkomsten met de Duitsers sloten, wanneer zij in de winkel iets op krediet kochten. Men had de handel, lijkt mij, moeten we waarschuwen voor deze ‘gevaarlijke’ personen.