Door Bas Jussen
Vermoeid door de zon en de van hem gewenste waakzaamheid keerde Wouter bij schemering terug op de plantage gevolgd door de groep slaven. Vrouwen, kinderen en mannen gingen allen gebukt onder de maximale last van kreupelhout en boomstammen die ieder individu kon dragen. Wouter steeg van zijn paard en meteen schoot een kramp door zijn gekwelde billen. De rug van het oude dier had zijn tol geëist op zijn achterwerk dat spoedig rood zou zien van de aambeien, de schuurplekken en de enorme spierpijn aan de binnenkant van zijn dijen. Met zijn benen wijd uit elkaar, alsof hij in zijn broek had geplast, sjokte hij in de richting van de slavenbel. De enkele meters leken wel een mijl en toen hij uiteindelijk het touw beetgreep en met zijn laatste krachten aan de bel rammelde, kwam er slechts een zielig geluid uit voort dat meer weg had van een schoolbel dan van een gong. Voor de afgepeigerde slaven was zelfs de zwakste bel genoeg om het einde van een lange werkdag in te luidden.
Bovenaan de trappen stond oom Gerard gemoedelijk in koele schaduw van een der zuilen. ,,Hoe bevalt het plantageleven opzichter?”, klonk het uit zijn mond. Wouter kon niet anders dan toegeven dat het werk zwaarder was geweest dan hij ooit had kunnen vermoedden. Met knorrende maag had hij langs de Amsterdamse kades gezworven, terwijl de harde regendruppels op zijn amper geklede lichaam neerkletterden en kleine putjes in zijn huid sloeg als waren het van kiezelstenen. In die dagen fantaseerde hij over de exotische, warme oorden waarnaar de trotse driemasters voeren. Naar verre landen met plantages waar heerlijke vruchten in de zon rijpten. Dat alles was slechts een zoete droom geweest. Het werk in het pakhuis was zwaar geweest, vooral zijn rug had het daar zwaar te verduren gehad. Maar er was altijd wel een schaduwplekje te vinden in Willemstad, waar je even kon rusten, gezeten op een vat of kist. Veiligheid was gewaarborgd door de soldaten uit het fort en ondanks het feit dat Jan allesbehalve een spraakwaterval was, hadden ze tenminste nog enkele conversaties gehad gedurende het middaguur. De ogenschijnlijk gemakkelijke taak van opzichter had geen van deze voordelen.
Oom Gerard verzocht zijn neef verslag uit te brengen over de werkzaamheden. Alle geiten en runderen waren heelhuids teruggekomen, maar de hoeveelheid takken en boomstammen waren niet boven gemiddeld. In de hoop een verklaring te geven met welke zijn oom genoegen zou nemen, kaartte Wouter de zijns inziens zwakke houding van Hendrik tegenover de slaven aan. ,,Als ik die baldadige neger wat discipline had mogen bijbrengen, dan had de rest zo hard gewerkt dat ik hier al het hout van het eiland voor uw voeten had geworpen”, verdedigde hij zich. De jongeman die nu met de borst naar voren en het geweer stevig omklemd voor zijn oom stond op te scheppen, leek in niets op de onzekere, angstige klungel die zojuist nog met moeite op zijn paard kon blijven zitten. Shon Eickelboom doorzag zijn neef. Hij wist dat Hendrik een bekwaam en ervaren opzichter was. De oude man wist echter ook hoezeer tegen hem werd opgekeken, hoe hij tot voorbeeld van de jongere generatie diende. En hoewel hij nu genoot van een welverdiende rust op de plantage, wilde hij allerminst dat het beeld van de strenge zakenman die hij was, zou vervagen. In een poging niet te worden bestempeld als een seniele bejaarde man die zachtmoedig was geworden met het verstrijken der jaren, liet hij de opstandige slaaf bij zich roepen. De man ontkende in alle toonaarden dat de manchete opzettelijk was gesneuveld. Het mocht niet baten. In niet mis te verstane woorden blafte shon Eickelboom hem toe dat hij het niet schuwde de man te verkopen, weg van zijn familie, aan een handelaar. Weg naar de ware hel in de West: Suriname. Een niet te onderschatten straf waarvan de dreiging alleen al vaak erger was dan het snijdende gevoel van de zweep op het zwarte vel. Surinaamse planters stonden volgens de verhalen bekend om hun onmenselijke wreedheid, waarbij ze het niet schuwden ongehoorzame knechten levend aan hun ribben op te hangen, toekijkend onder het genot van een goed gevuld glas cognac. Angst stond op het gezicht van de man geschreven, terwijl een donderpreek op hem neerdaalde. Na uitbundig beterschap te hebben beloofd, mocht hij terugkeren naar het slavenonderkomen. Terwijl de onfortuinlijke man de half ronde trap afdaalde, wierp hij een ijzige blik op Wouter, die plots verstijfde. Hij stond daar enkele seconden, als aan de grond genageld. Het besef drong tot hem door dat de volgende keer dat hij de afgelegen weidegronden betrad, deze wellicht in een slagveld zouden kunnen veranderen...
De brand erin
De opstand bleef uit en tot Wouters verbazing werkten de slaven gehoorzaam verder onder zijn gezag. Toen aan het einde van de week weer een stuk gereedschap sneuvelde verzuimde hij dit zelfs te melden aan zijn oom. Toch bleef hij waakzaam. Men kon nooit weten wat de slaven in hun schild voerden, per slot van rekening waren het geen geciviliseerde blanken hield hij zich voor. Negers verschilden slechts van apen omdat zij geen vacht hadden, hield Wouter zich voor.
Hoewel het hout sprokkelen ogenschijnlijk een overbodige taak was gebleken, werd het nut spoedig aan het licht gebracht. Gedurende enkele dagen waren de slaven in een feeststemming geweest. Ze hadden hun vreugde geuit in liederen, gezongen met hun zwoele, diepe stemmen in hun opmerkelijke Guéné tongval. Het kwam hem voor alsof deze schepsels plezier schiepen in hun lot als landbewerkers. Maar het waren niet de lange uren op het land die de negers deden zingen en dansen en evenmin de machtige zon die de aarde deed verschroeien, of de takken vol met doorns die zich in hun vuilwitte handpalmen boorden. Het was het vooruitzicht op het branden der kalkovens dat hen deed voortrazen in blijdschap.
De aanblik van de muren van het landhuis, waarlangs kleine hagedissen omhoogschoten als vuurpijlen, was bedroevend en deed denken aan een slang die bezig was zijn huid te verwisselen. Ze waren schilferig en de oude kalklaag, jaren geleden aangebracht, brokkelde van de natuursteen. Scheuren reten genadeloos het bouwwerk uiteen. Shon Eickelboom kon het verval, dat overeenkomsten vertoonde met zijn eigen lichamelijk verval, niet langer aanzien. Met de kalk zou het huis opnieuw gepleisterd en geschilderd worden, zodat het bovenop de heuvel schitterde in het zonlicht, als een hemels baken in het dorre goddeloze landschap.
De witte kleur diende nog een, ietwat nuttiger, doel. De weerkaatsing van het licht zorgde voor een aangename koelte binnen de muren.
Het ‘wit wassen’, zoals de eilandbewoners het noemden, deed wat betreft intensiteit niet onder voor het zware werk op de plantage. Toch keek menig slaaf reikhalzend uit naar deze gebeurtenis, omdat het gepaard ging met een groot vuur, wat voor veel slaven associaties opriep met hun heidense goden en geesten.