Door Bas Jussen
De oude man legde hem uit dat het kantoor zijn persoonlijk domein was, hier lagen alle gegevens over zijn handel en eigendommen opgeslagen. Alles stond keurig opgeborgen in de rijen boeken, gerangschikt naar datum. Het kantoor was verboden gebied voor eenieder die er niets te zoeken had en dat betekende eigenlijk iedereen behalve oom Gerard zelf. In de grote ruimte waardoor zij zojuist waren binnengekomen, lagen de goederen die spoedig op transport gingen of net waren binnengekomen. Ze werden hier gewogen, geteld en gecontroleerd op kwaliteit, indien dat laatste aan de orde was. Vervolgens werden de goederen opgeslagen in het pakhuis naast de woning, dat oom Gerard deelde met een andere koopman. Grenzend aan het kantoor lag nog een kleine ruimte die een hal bleek te zijn, vanuit de hal leidde een brede houten trap naar boven. Hier bevonden zich de eetkamer en slaapkamers van zijn oom, van Jan en de toekomstige eigen slaapkamer van Wouter. Hij kon zich de luxe amper voorstellen. Hij was niet anders gewend dan in dezelfde kamer te slapen als al zijn jongere broers en zussen, die regelmatig voor zo veel kabaal zorgden dat hij gedurende de hele nacht geen oog kon dichtdoen. Zijn kamer in de koopmanswoning was ongeveer twee en een halve meter bij drie meter met een raam dat uitzicht bood op het binnenplaatsje, dat zo klein was dat je er amper vijf stappen kon zetten. Tegen de muur stond een oud houten bed geschoven met daarnaast een laag kastje waarop een kaars en een bijbel lagen. Voor de rest was de kamer leeg. Schilfers witte verf leken zich hopeloos vast te klampen aan de muren en de houten vloer kraakte onder zijn voeten. Zijn oom wierp een blik op de stoffige grond. ,,Zorg dat de vloer wordt geschrobd”, commandeerde hij zijn werkkracht Jan. Wouter liep naar het raam en wierp een blik op de kleine binnenplaats. Geen enkele boom om voor schaduw te zorgen, slechts een kleine put voor de watervoorziening sierde het midden van de troosteloze hof. Tegen de muur van het aangrenzende pand stond een kombuis. ,,Daar woont onze kokkin Josefien”, verduidelijkte oom Gerard.
Terwijl het drietal de trap weer afdaalde, stelde de oude man voor dat zijn neef enige tijd rust zou nemen na de vermoeiende en vooral slaapverwekkend saaie overtocht van de laatste weken. Veel nieuwkomers kregen last van ‘de tropenziekte’ door de hitte en de kwaliteit van het drinkwater. Daarom deden verstandige nieuwelingen het de eerste twee maanden wat rustiger aan op het eiland, informeerde de koopman zijn neef. Hoewel hij zijn persoonlijke mening toevoegde dat die lange rustperiode op verscholen luiheid duidde. Wanneer de hete middagzon was weggezakt, zou hij worden opgeroepen voor het diner dat hij samen met zijn oom kon nuttigen. Tijdens het diner moest Wouter zijn oom perfect op de hoogte brengen van de gang van zaken in hun geboorteland.
Jan beende de opslagruimte in net op het moment dat een van de twee knechten zich op enkele zakken graan nestelde. ,,Wel sodemieter!", bulderde Jan. Een van de jongens veerde overeind als door de bliksem getroffen en het leken dan ook bliksemstralen die uit de ogen van de tomaat vuurden. ,,Ik…ik rustte even….het….het is zo heet!", stamelde de knaap, terwijl hij zijn hoed bijna samenkneep in zijn bevende handen.
,,Heet? Noem je dit heet?! Om één uur 's middags, dan is het pas heet!”, beet Jan de knaap toe, om hem vervolgens naar buiten te sturen met de opdracht de plunjezak van Wouter te halen en deze naar de gastenkamer te brengen. Terwijl de luilak zo snel als mogelijk uit het zicht verdween, draaide de mompelende Jan zich om en begaf zich in een zijruimte waarvan Wouter vermoedde dat deze uitkwam op de keuken. Hijzelf besloot naar boven te gaan. Zonder zich van zijn schoenen te ontdoen, plofte hij op het bed. Het voelde raar aan. Hoeveel nachten had hij niet op een normaal bed geslapen? Het leek wel of er kleine golven in het binnenste van zijn rug stroomden, een gevoel dat het gevolg moest zijn van de lange zeereis, waarbij hij iedere nacht door de vaak ruwe zee in slaap was gewiegd. Hij sloot zijn ogen en genoot van de rust. Plots hoorde hij een doffe klap. Toen hij zijn ogen opende, zag hij dat de jonge knecht net zijn zak op de vloer had gesmeten. Ze staarden elkaar een ogenblik aan. De lange, pezige knecht had een spitse neus die eindigde in een rood puntje. Halflange, goudgele haren waren achter de ietwat grote oren gestreken en twee haast zwarte oogjes in een uitgerekt, mager gelaat keken misprijzend naar de nieuweling. De jongen was iets ouder dan hijzelf, schatte Wouter. Waarschijnlijk begin twintig. Net toen hij zich wilde voorstellen, draaide de tengere knaap zich met opzet om. Zachtjes, maar net hard genoeg voor Wouter om te horen klonk het: ,,….en wij maar slapen in hangmatten terwijl meneertje zijn bedje voor hem gespreid heeft.” Maar Wouter was te vermoeid om zich lang druk te maken over de klaagzang van de knecht. Hij woelde enkele minuten onder zijn dunne, fris ruikende laken alvorens in een diepe slaap te vallen. Hij sliep als een pasgeboren baby. Te vermoeid om ook maar te dromen.
Hoe lang hij had liggen dutten, wist hij niet, maar opeens klonk een zacht gebonk. Hij wreef in zijn ogen en blikte wazig de kamer rond. In de deuropening stond een zwarte, oude vrouw met een gigantische grijze haardos. Wouter keek haar aan, maar ze zei aanvankelijk niets. Ze keek hem niet eens aan en staarde naar de planken van de vloer. ,,Het eten is klaar meester. Heer Eickelboom verwacht u”, sprak ze na enkele tellen zacht maar met een zelfverzekerde onderdanigheid.