Door Bas Jussen
Hoofdstuk 1
Aankomst
Voor het eerst sinds tien weken kreeg Wouter weer vaste grond onder zijn voeten toen hij de schimmelige houten plank over was gelopen die het schip met de wal verbond. Hij verbaasde zich over de drukte op dit vroege uur. Het zag zwart van de mensen op de kade. Letterlijk zwart, hij had nimmer in zijn leven zoveel gekleurde mensen gezien. Willemstad herbergde een groot scala aan nationaliteiten. Behalve Hollands klonken er kreten in het Frans, Spaans, Portugees en Engels door het tumult van de stad.
Twee gespierde donkere mannen rolden grote houten vaten over de kade terwijl een magere opzichter hen toesnauwde. Een stel kippen vluchtte al luid kakelend weg voor een schurftige hond, terwijl kinderen door de mensenmassa holden, luid kirrend van plezier. Een stel soldaten sloeg de passagiers gade die van het schip kwamen terwijl hun commandant, een klein kereltje met een potsierlijke krulsnor, alle dames een beleefd knikje met zijn hoofd gaf. Elders probeerde een koopman tevergeefs voort te komen in de massa met zijn paard en wagen, wat ontaarde in een golf van vloeken en verwensingen.
Wouter werd ruw opzij geduwd door een stel bootsknapen die de loopplank kwamen afgestormd als een kudde op hol geslagen koeien. Voordat hij iets kon zeggen, waren de jongens al opgelost in het stadse gewoel. Hoe zou hij zijn oom ooit kunnen vinden in al deze wanorde? Hij kende de goede man slechts van het verschoten schilderij in de hal van zijn ouderlijk huis. Dat schilderij hing daar al sinds de tijd dat hij nog melktanden had. Zijn oom zou inmiddels onherkenbaar veranderd kunnen zijn: zijn hoofd kaal, zijn huid verschrompeld als een stuk droog leer en rimpels die het voorhoofd van de rest van zijn het gezicht scheidden.
Wouter besloot op een van de grote houten vaten langs de waterkant te gaan staan in de hoop de kade beter te kunnen overzien en een glimp op te vangen van iemand die enige gelijkenis vertoonde met de man op het schilderij. Opeens werd hij stevig beetgepakt bij zijn linker bovenarm, zo hard dat hij bijna van het vat afdonderde. ,,Jongheer van der Hoog?”, klonk een diepe, schorre stem. Wouter sprong van het vat en knikte. Voor hem stond een boom van een vent die nooit en te nimmer zijn oom kon zijn! De man was een jaar of veertig, fors gebouwd met een flinke borstkast en een kogelronde buik, die heen en weer schudde boven een veel te strak aangetrokken broekriem. Zijn bouw vertoonde duidelijke overeenkomsten met het vat waar Wouter zojuist vanaf was gesprongen. De kerel had stug touwachtig blond haar met daaronder een rond, ongeschoren gelaat dat zo rood was als een tomaat. Wouter keek het vat met de tomatenkop vragend aan. Hoe wist deze onbekende man wie hij was? De tomaat wees in de richting van de kapitein. ,,Even navraag gedaan naar wie ik zocht”, mompelde hij en stak vervolgens een hand uit; een knuist zo groot als een kolenschop, vol met diepe groeven en getooid met een paar sierlijke haren boven de knokkels. ,,Jan Moors”, stelde hij zich voor, terwijl hij de hand van Wouter uitperste alsof het een sinaasappel was. Uiteindelijk liet hij los en gebaarde de nieuweling mee te komen.
Zonder enige moeite baande Jan zich een weg over de drukke kade en wie niet vrijwillig plaatsmaakte voor het wandelende vat werd zonder pardon bruut aan de kant geduwd. Wouter had moeite om bij te blijven en Jan keek niet om. De jongen perste zich tussen de mensen door en werd hier en daar getrakteerd op een vloek of een ferme elleboogstoot van een andere passant met haast. Hij kon nog net zien hoe Jan in een smal zijstraatje verdween. Wouter volgde hem en haalde opgelucht adem toen hij zag dat het in de steeg beduidend minder druk was. De tomaat zat inmiddels met een hoed op het hoofd te wachten op de bok van een smalle kar waarvoor een muildier was gespannen. Zonder een woord te zeggen gebaarde de tomaat de jongen om naast hem plaats te nemen. Wouter slingerde zijn plunjezak achter in de kar en belandde met één sprong behendig op de bok. Jan zette het kleine rijtuig in beweging en ze rolden de hobbelige ongeplaveide straat af. Een stel varkens sprong luid knorrend uit de weg en een oude neger die niet snel genoeg opzij stapte, belandde bijna onder de hoeven van het muildier. Als het mogelijk was geweest, dan was Jan waarschijnlijk nog roder aangelopen terwijl hij de oude man luidkeels uitschold en hem in het voorbijgaan probeerde te meppen met zijn zweep. ,,Respectloos, strontkleurig stuk vuil”, gromde hij, om zijn ogen vervolgens weer op de weg te richten. De kar paste met moeite door de steeg en wanneer het voertuig heen en weer schudde door de gaten in de weg, schuurde het hout van de zijkanten bijna tegen de gevels van de huizen.
Zonder Wouter aan te kijken, deelde Jan hem mee dat ze eerst nog wat spullen zouden ophalen alvorens naar zijn oom te gaan. Die spullen bleken vijf zakken graan, een zak zout en twee zakken thee te zijn, die drie slaven mee moesten tillen. De last brak bijna hun rug in tweeën alsof het een dun takje was. Jan bleek geen moeite te hebben met de zware arbeid die de mannen moesten verrichten. De kerels sjouwden de goederen uit een wit geschilderd pakhuis, dat qua stijl enigszins leek op de meeste pakhuizen die Wouter kende uit Amsterdam. De koopman die in het witte pand huisvestte, schudde zijn hand en stelde zich voor als Hendrik de Groot, een goede vriend en handelspartner van zijn oom. Net toen Wouter zich wilde omdraaien om naar de kar te lopen, waar Jan op hem zat te wachten, trok De Groot hem naar zich toe. ,,Jan is een stugge kerel, loop hem niet voor de voeten. Toon hem respect en hij is je beste vriend. Je oom kennende zal hij je onder Jan's hoede stellen”, vertrouwde de man hem toe. ,,En doe je oom de hartelijke groeten. Zeg hem dat het altijd plezierig is zaken met hem te doen!” Hendrik de Groot wuifde hen vanuit de deuropening van zijn pakhuis toe totdat ze de bocht om waren. Ze reden door een van de weinige brede straten en kwamen weer terug bij de kade, al was het dit keer meer naar het uiteinde waar het ietwat minder druk was. Ze hielden halt voor weer een koopmanswoning.
Bij het piepend geluid van de remmen van de kar kwamen twee jonge magere, blonde kerels naar buiten gehold. Jan sprong van de bok en plofte neer in het stof. Hij keek de knapen niet eens aan. Ze haasten zich naar achteren en begonnen met het ontladen van de kar, terwijl ze een wantrouwende blik op de nieuweling wierpen. ,,Dat zit daar ook maar werkloos, het neefje van de grote baas”, hoorde Wouter de langste van de twee fluisteren terwijl hij in zijn richting blikte. Jan had het ook gehoord en keek de jongeman strak aan, deze boog hierop zijn hoofd en haastte zich naar binnen met een zak graan in de nek. ,,Vlerk”, mompelde Jan. Hij verduidelijkte dat het zware werk normaal werd opgeknapt door slaven of vrije zwarte sjouwers, maar om kosten te besparen had heer Eickelboom besloten om de jongens enkele dagen in te zetten en dat was in slechte aarde gevallen.
Jan gebaarde Wouter hem naar binnen te volgen. Ze liepen eerst door een grote ruimte waar aan weerszijden zakken en tonnen stonden opgestapeld. In een hoek stonden twee krukken en een oud vat deed dienst als tafel. Het was donker in de ruimte. Luiken verhinderden het zonlicht, dat op dit vroege uur al zeer fel was, de ruimte binnen te dringen. De tomaat beende verder om vervolgens in een achterliggend, kleiner vertrek te komen dat was ingericht als een kantoor. Tegen de muren aan beide kanten stonden kasten, die bijna tot het plafond reikten, met daarin dikke boeken, gebonden in zwart leer. Recht voor hen stond een zwaar eikenhouten schrijfbureau, waarachter een oude man met een flinke bos warrig grijs haar stond.
Voorovergebogen schreef hij in een van de boeken met zwart leren kaft. Langzaam keek de man op, twee felblauwe kleine oogjes in een bleek, rimpelig gelaat priemden vanachter een rond brilletje naar Wouter. Ondanks dat de man voor hem zo ontelbaar veel rimpels had dat je erin verdwaald kon raken als in een doolhof en ondanks dat deze man slechts enkele tanden over had, die in zijn mond stonden als verzakte grauwe grafstenen op een kerkhof, herkende Wouter hem meteen als de broer van zijn moeder. Deze man had hem op precies dezelfde manier had aangestaard vanaf het kleine schilderij dat zijn oom jaren geleden als geschenk had opgestuurd en dat nu de afbladderende muur van hun huis in Amsterdam opsierde. De kleine, spitse neus, het lange voorhoofd, de ingevallen wangen en vooral die felle blauwe ogen…, dit was zonder twijfel zijn in familiekringen zo geprezen oom. De man rechtte met enige moeite zijn rug en nam de jongeman in zich op om vervolgens een grijns tevoorschijn te toveren en met opmerkelijk heldere stem te spreken. ,,Zozo, dus jij bent de oudste zoon van mijn zuster Margriet?” Wouter toverde zijn beste glimlach tevoorschijn. Zijn moeder had hem eindeloos ingeprent beleefd te zijn en zijn oom gunstig te stemmen. Hij kon het niet helpen te vermoeden dat zijn moeder hem inzette om dichter bij de erfenis van haar broer te komen. Oom Gerard was kinderloos en oud. Het kapitaal lonkte.
Vanuit zijn ooghoek zag hij hoe Jan de hoed van zijn rode hoofd had afgenomen. Zijn oom boezemde hier dus net zo'n respect in als bij de familiegesprekken waar er geen slecht woord over hem werd gerept, ook al woonde hij aan de andere kant van de wereld; de kant waar Wouter zich nu bevond. De grijsaard schuifelde vanachter zijn bureau vandaan. Met een bestuderende blik in de oplichtende oogjes bekeek hij zijn neefje en legde vervolgens zijn knokerige hand op diens schouder. ,,Jan hier, zal je de komende dagen de weg wijzen en je jouw taken toedelen. Hij zal ervoor zorgen dat je me optimaal van dienst bent. Maar ik zal je nu eerst zelf het huis laten zien en zorgen dat je je hier thuis gaat voelen, per slot van rekening ben jij het eerste familielid dat ik sinds jaren hier op het eiland heb gezien.”