Door Lodewijk Daniel Gerharts
’s Avonds waren de straten donker. Hier en daar hing een elektrisch lampje dat heel flauw licht gaf, de winkels straalden geen licht uit en de huizen waren binnen meestal verlicht met een kerosine- of gasolinelamp. Door de kieren van de jaloezieën, die gesloten waren, kwamen wat lichtstraaltjes naar buiten.
Halverwege de Breedestraat kon men rechtaf de Kerkweg (nu Kaya Lodewijk D. Gerharts) in. Waren er in de Breedestraat nog wat huizen, de Kerkweg was nagenoeg onbebouwd. Aan de linkerzijde stonden drie huizen, plus de oude 'Villa Jane', die tot hospitaal gepromoveerd was, en aan het einde was de Bernardusschool. Aan de rechterzijde eveneens drie huizen en een kroeg. Aan het einde van de Kerkweg was het Julianaplein met de St. Bernarduskerk, die in 1927 honderd jaar was geworden.
In Breedestraat 13, hoek Kerkweg, was de woning van de Herrera's, een mooi oud huis, dat in 1895 geheel gerestaureerd werd. Achter het huis was een groot koraal, waarin nog enige koeienstallen waren, een houtopslagplaats en een regenbak met een inhoud van meer den 300 m³. Tegen de regenbak was een bak gemetseld waarin het overvloeiende water van de regenbak opgevangen werd en waarin het heerlijk baden was, maar koud.
Aan de Kerkweg was een opslagplaats voor gemalen zout en een oud gebouw waarin dividivi en andere producten tijdelijk werden opgeslagen. Schuin er tegenover, Breedestraat hoek Curaçaostraat, was het kantoor en winkel van Herrera Hermanos.
Wanneer je door de Breedestraat liep kon je het open- en dichtklappen van de jaloezieën horen. Die lange Hollander, 188 centimeter op zijn sokken, had wel bekijks. De Bonairiaanse mannen droegen witte kleding. De plattelandsbevolking droegen op werkdagen broeken gemaakt van meelzakken. Ook vrouwen droegen in de week rokken en blouses van hetzelfde materiaal. Op zondagen echter, wanneer men naar de kerk ging, zag iedereen er welgekleed uit.
In Ecuador droegen de indianen witte katoenen kleding en de stadsbevolking had donkere kostuums aan van lichte stof. Ik was dan ook in mijn Ecuadoraanse kleding een opvallende voorbijganger.
Op Bonaire was men scheutig met bijnamen. Janchi lana, Janchi barika bieu, Janchi barika bashí, etc. (Janchi lang haar, Janchi oude buik, Janchi lege buik). En zo kreeg ik de naam Buchi Martin karson pretu (Jonge Martijn zwarte broek).
Later, toen de prijzen van de witte kleding en het wasloon stegen, ging men over tot het dragen van gekleurde kleding.
De elite, dat wil zeggen de ambtenaren en de belangrijkste kooplieden, ging niet de openbare weg op zonder een jas. Wanneer de heer Hellmund, de procuratiehouder van Herrera Hermanos, naar de overkant van de straat moest, ging zijn jas aan en een hoed op. Daar had ik niet van thuis en ik liep op straat zonder jas en das, tenzij ik op bezoek moest bij de gezaghebber.
De voeding was heel eenvoudig. Er waren nog geen koelkasten in die tijd. De voeding bij ons thuis was ’s morgens koffie, brood (kleine broodjes: bolchi en dòmpi genaamd) met wat kaas, jam, of droge worst. ’s Middags idem dito en 's avonds funchi, ook wel rijst, geitenvlees, vis en wat groente en fruit, hoofdzakelijk bacoven (bananen noemde ik ze). Ook wel gebakken bananen. De eenvoudige bevolking, at meestal drie maal per dag funchi, met wat gezouten vlees of yòrki (gedroogd vlees van eigen vee).
Op de plantage Bolivia had men wat runderen en zo nu en dan werd een rund geslacht. Dat ging er een lijst rond waarop men kon intekenen. Was de inschrijving voldoende dan ging men tot de slacht over. Boven aan de lijst stond altijd: ‘Denk er aan: de koe heeft één hart, één tong, één stel nieren, één staart, één lever en één stel hersenen’. De hersenen gingen altijd naar de gezaghebber. Waarom? Dat mag u raden.
Drinkwater was in Kralendijk, in het algemeen, geen probleem. Elk huis had een regenbak. Maar wanneer er een droog jaar was met bijna geen regenval, dan kwamen de huizen met kleine regenbakken in moeilijkheden. Men ging dan ook altijd zeer zuinig om met water. Een waterleiding bestond nog niet. Kwam de bodem van de regenbak in zicht dan moest water van buiten aangebracht worden. Er waren verscheidene putten op het eiland die tamelijk goed water produceerden.
Huispersoneel was in overvloed verkrijgbaar tegen een bijzonder laag loon. Een dienstmeisje, dat ’s zondags wel eens naar huis ging, werd 10 à 15 gulden per maand betaald, plus voeding natuurlijk. En voor dat loon stond ze 24 uur ter beschikking. Verscheidene huisgezinnen namen wel pleegkinderen aan, uit gezinnen waar de armoe troef was. En zo'n pleegkind was dan eigenlijk een verkapt dienstmeisje, doch - en het moet gezegd worden - die kinderen werden goed in de kleren gestoken, gingen met de familie als dochter om en gingen ook naar school.
Er waren in 1931 welgeteld 25 personenauto's op het eiland. Ook nog een paar trucks met houten bakken. Het vervoer van de dorpen naar Kralendijk geschiedde meestal per ezel of in een karretje met een ezel bespannen.
Het huis waarin wij woonden was tot 1895 een huis geweest zonder slaapkamers. De bovenverdieping bestond toen uit een grote zaal, ongeveer 16 bij 6 meter, en onder die zaal was aan alle zijden een open galerij gebouwd. Beneden was een winkel en daarachter en er naast wat kleinere vertrekken. De overlevering wil dat tot 1895 de bovenverdieping werd gebruikt voor drink- en eetpartijtjes en de vertrekken op de begane grond als slaapvertrekken.
Omstreeks 1895 verkreeg mijn schoonvader het perceel en hij liet de open galerijen afbreken en liet muren optrekken, zodat aan alle kanten van de grote zaal vertrekken ontstonden, die tot slaapkamers werden ingericht. Van de zaal ging een stuk af voor de master bedroom, een keuken werd er ook aan gebouwd en aan de voorzijde ontstond een dichte galerij met balkon, waar het vooral in de namiddag en avond goed toeven was. Dat deze verbouwing plaatsgevonden had zoals men mij vertelde, bleek uit de ramen en deuren die in de zaal aanwezig waren en die duidelijk zichtbaar vroeger in de buitenmuur waren geweest.