Hoger beroep: Hij mocht verzoek 100 vreemdelingen afwijzen
Van een onzer verslaggevers
Willemstad - Het Gerecht in eerste aanleg heeft het Integrashon Responsabel (IR)-vreemdelingenbeleid van de minister van Justitie verkeerd geïnterpreteerd.
Het vonnis waarin circa honderd vreemdelingen in het gelijk werden gesteld, moet worden herzien. Dat blijkt uit een afgelopen week uitgesproken vonnis in hoger beroep.
Het gaat om een zogenoemd ‘proefproces’ van tien vreemdelingen over het IR-beleid. Het Hof overweegt, in tegenstelling tot het Gerecht in eerste aanleg, dat de vreemdelingen niet onder de reikwijdte van dat beleid vallen. De vreemdelingen voldoen niet aan de reguliere toelatingsvereisten opgenomen in de Landsverordening toelating en uitzetting en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (HIG) en daarmee ook niet aan de voorwaarden van het beleid. De minister mocht de aanvragen daarom afwijzen.
Uitgelegd wordt dat het IR-beleid alleen gericht is op die vreemdelingen die op legale wijze het land binnen zijn gekomen, maar vanwege de Covid-19-pandemie ongedocumenteerd zijn geraakt of zonder verblijfstitel op Curaçao verbleven. Voor hen geldt het ‘uitlandigheidsbeginsel’ niet, verder moeten zij gewoon aan de HIG voldoen. Het uitlandigheidsbeginsel houdt in dat een vreemdeling in principe in het land van herkomst zijn of haar vergunning moet afwachten.
In de toelichting bij het IR-beleid duidt de minister de specifieke groep vreemdelingen aan als ‘overblijvers’: vreemdelingen die het land Curaçao op legale wijze zijn binnengekomen en hebben beschikt over een verblijfstitel (toeristisch verblijf of vergunning tot tijdelijk verblijf), die is verlopen. Door het verlopen van hun verblijfstitel tijdens de Covid-19-crisis zijn deze vreemdelingen in Curaçao ‘gestrand’.
‘IR geen Brooks Tower’...
Wilt u het vervolg van dit artikel lezen? Neem een online abonnement op de krant.