Van een onzer verslaggeefsters
Willemstad - Wat is precies de betekenis van ‘onschuldig totdat het tegendeel is bewezen’? Op die vraag ging Rogier van den Heuvel, de deken van de Orde van de Advocaten tijdens de installatie van de nieuwe rechter Faye Wannyn in.
Als voorbeeld gebruikte Van den Heuvel de vraag die deze krant in het verleden aan een toenmalig Statenlid stelde of parlementariër Gerrit Schotte (MFK), die toen nog werd verdacht van een strafbaar feit, nog wel als Statenlid aan kon blijven. Het antwoord op die vraag luidde: ,,Iedereen is onschuldig totdat het tegendeel is bewezen.”
,,Met dat antwoord werd dus ja bedoeld. En dat zet mij aan het denken”, aldus Van den Heuvel. ,,Want kan zo’n vraag, logisch beschouwd, wel met een beroep op de onschuldpresumptie worden beantwoord? En als dat Statenlid op de vraag of een collega die verdacht wordt, zou moeten vertrekken als Statenlid, antwoordt dat iemand onschuldig is totdat het tegendeel bewezen wordt, lijkt hij daarmee ook te zeggen, dat als iemand strafrechtelijk veroordeeld is, hij dus weg moet als Statenlid. En klopt dat dan?”
De letterlijke tekst van dat beginsel had het Statenlid goed opgemerkt, zo stelt de deken. ,,Kijk je bijvoorbeeld naar artikel 6 van het EVRM, dan lees je dat iedereen tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, maar wat daar eigenlijk bedoeld is, is dat iemand niet voor schuldig mag worden gehouden. Zo komt het ook tot uitdrukking in de Straatsburgse jurisprudentie. Niet schuldig, maar ook niet onschuldig. Er zit tussen de status van schuldig en die van onschuldig dus nog de aparte status van verdachte en dat is hoe iemand behandeld wordt. En dat is ook wel logisch, want hoe zou een rechter bijvoorbeeld iemand in voorlopige hechtenis kunnen nemen, als die persoon echt voor onschuldig wordt gehouden?”
Het is enerzijds een bewijsregel, die er voor in de kern op neerkomt dat het Openbaar Ministerie het bewijs van schuld moet leveren en dat de verdachte niet hoeft te bewijzen dat hij onschuldig is. En anderzijds is het een bejegeningsvoorschrift, dat erop neerkomt dat de verdachte niet als schuldige behandeld mag worden, en dus ook niet als voorschot op de uitkomst aan strafmaatregelen onderworpen mag worden, zo legt Van den Heuvel uit.
Maar wat moet een burger dan als een journalist hem een vraag stelt over een strafzaak? ,,Vergt de maatschappelijke betamelijkheid dat wij onderling iemand als onschuldig, of niet als schuldig beschouwen zolang de strafrechter hem niet heeft veroordeeld? Het is nogal evident van niet”, zo stelt de deken. ,,Ouders mogen hun kind voor schuldig houden als hun kind met kruimels om zijn mond zegt dat hij geen koekjes heeft gepakt. Een werkgever mag een werknemer voor schuldig houden als die medewerker is betrapt op diefstal. En hij mag hem dan ontslaan. Daar is geen strafrechtelijke veroordeling voor nodig.” Er zijn natuurlijk wel minimumvereisten. In de relatie tussen burgers onderling is er vrijheid van meningsuiting, en een burger mag over een ander publiekelijk onaangename dingen zeggen en daar conclusies aan verbinden, als dat voldoende grond vindt in de feiten. Maar een definitieve veroordeling door de strafrechter is daar niet voor nodig.
En wat moet het Statenlid aan met de vraag over een collega die verdacht wordt, zo vraagt Van den Heuvel zich vervolgens af. ,,Helder is dat er op Curaçao niet een wettelijke verplichting is om als Statenlid op te stappen wegens een strafrechtelijke veroordeling of verdenking. Daar is een bijkomende straf voor nodig, dus in zoverre was een beroep op de onschuldpresumptie, toepasselijk of niet, in ieder geval niet nodig. Maar de journalist stelde natuurlijk geen juridische vraag, het was een morele. De vraag achter de vraag is natuurlijk: kan deze politicus geloofwaardig oppositie voeren en de regering of andere parlementariërs verwijten, bijvoorbeeld, het volk voor de gek te houden, als bijvoorbeeld de verdenking waarvan hij zelf voorwerp is op hetzelfde neerkomt? En als hij daarin belemmerd wordt, kan hij dan niet beter terugtreden?”
Buiten de rechtszaal, in antwoord op die morele vraag, te verwijzen naar het juridische vermoeden van onschuld is contraproductief. ,,Want het vermoeden gaat in tegen de ervaringsregel dat het overgrote deel van de verdachten die worden vervolgd, ook veroordeeld wordt, dus het Statenlid dat zich erop beroept vraagt nogal wat van zijn gehoor. En in het verlengde daarvan: door net te doen of het een juridische vraag is, gaat hij het morele karakter ervan uit de weg. En omdat een andere ervaringsregel is dat het uit de weg gaan van een antwoord op een morele vraag verleidelijker wordt, naarmate dat antwoord minder prettig is, creëert het Statenlid met zijn antwoord al met al dus eerder een presumptie van schuld.”