De Eilandenregeling in 1953 (116)
In de vergadering van de Eilandsraad van 27 januari 1953 hebben Sjon Boeboe (A.B. Booi) en ik een betrekkelijk lange rede uitgesproken over de Eilandenregeling in de praktijk. Mijn plan was deze twee toespraken in het kort weer te geven, doch ter wille van de politieke geschiedenis van Bonaire is het beter de voornaamste delen woordelijk over te nemen.
Sjon Boeboe zei:
,,De periode, voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Interim-regeling, heeft zich dan ook gekenmerkt door een zeer grote politieke activiteit en het woord ‘autonomie’, dat toen op aller lippen lag, scheen een haast magische kracht te bezitten. Geen wonder ook, Mijnheer de Voorzitter wie zou ook niet, zoals het woord autonomie zo dikwijls werd gedefinieerd: ‘Baas in eigen huis’ willen zijn? En is het te verwonderen, dat na de invoering van de Interim-regeling de inwerkingtreding van de Eilandenregeling met zulke uitbundige vreugde werd begroet? Deze regeling zou immers het eerste tastbare resultaat worden van het streven naar een grotere zelfstandigheid en zelfbestuur voor de verschillende eilanden.
Artilel 1 van de Eilandenregeling luidt: ‘De eilandengebieden zijn zelfstandig ten aanzien van de verzorging van eigen aangelegenheden.’ En het is dit artikel, dat een uitvloeisel is van artikel 118 van de Landsregeling van de Nederlandse Antillen, dat de kern vormt van ons staatkundig bestel in de Nederlandse Antillen.
Maar wat zijn onze bevindingen, nu de Eilandenregeling al bijna 2 jaar aan het functioneren is? Vooraleer deze vraag te beantwoorden wil ik eerst uitdrukkelijk verklaren, dat ik niet blind ben voor de moeilijkheden die een toepassing van iets nieuws en onbekends noodzakelijk met zich mee moet brengen.
Evenmin kan ik nalaten te weten, dat er niets volmaakts is onder de zon. Mij zou ook nog het verwijt kunnen worden gemaakt, dat ik niet het nodige geduld heb, dat er gewacht moet worden totdat men zich in de nieuwe toestanden heeft ingewerkt, dat de moeilijkheden die wij nu meemaken niets anders dan kinderziekten zijn of barensweeën van een nieuw en beter tijdperk. Het moge allemaal zo zijn Mijnheer de Voorzitter, maar het een en ander bezien in het licht van de feiten en van onze wederwaardigheden meen ik dit ten sterkste te moeten betwijfelen. Ik hoop dan ook na het beantwoorden van de hierboven gestelde vraag en andere die ik nog stellen zal, te hebben aangetoond, dat het hier geen kinderziekten betreft maar symptomen van kwaadaardige ziekten die bijtijds aangepakt en schadeloos gemaakt moeten worden.”
Zelfstandigheid
,,Ik vroeg dus hierboven wat onze bevindingen zijn in verband met onze pas gekregen zelfstandigheid. Deze vraag kan ik het best beantwoorden door te zeggen, dat deze zelfstandigheid niets anders gebleken is dan een wassen neus. Immers, als wij ons ervan bewust zijn, dat de kern van de Eilandenregeling - zoals ik hierboven reeds heb gezegd - ligt in het zelfstandig zijn van een eilandgebied ten aanzien van de verzorging van eigen aangelegenheden, rijst meteen de vraag: ‘Welke zijn deze aangelegenheden?’ En deze vraag, Mijnheer de Voorzitter, schijnt tot op het ogenblik niemand te kunnen beantwoorden, tenminste niet afdoende. Door de spitsvondigheid van de samenstellers van de Eilandenregeling wordt immers in artikel 2 niet gezegd welke aangelegenheden wel, maar slechts welke niet tot de zorg van een eilandgebied behoren en dit op zulk een onduidelijke wijze, dat haast niemand hieruit wijs kan worden. Het gevolg hiervan is dat in vele twijfelgevallen de Landsregering zich de macht heeft voorbehouden uitspraken te doen, welke met name voor het eilandgebied Bonaire al te dikwijls niet bepaald gunstig te noemen zijn gewezen.
Indien de samenstellers van de Eilandenregeling niet met zekerheid wisten welke aangelegenheden wel tot de zorg van een eilandgebied moesten behoren, zodat deze in duidelijke taal in het besluit vermeld konden worden, had men, volgens mijn bescheiden mening, artikel 1 van de Eilandenregeling beter hebben kunnen redigeren als volgt: ‘De eilandgebieden zijn niet zelfstandig ten aanzien van de verzorging van aangelegenheden die niet tot hun zorg behoren.’ Deze redactie zou echter heel raar hebben aangedaan aan het begin van een wet die tot doel had zelfstandigheid te verlenen.”
‘Finger pie’
,,Door de hierboven gesignaleerde leemte of vaagheid hebben wij hier op Bonaire kunnen meemaken, dat het eilandsbestuur van Curaçao niet zelden een ‘finger pie’ heeft gehad bij het nemen van beslissingen, het eilandgebied Bonaire betreffende, door de Landsregering. En het ergste is, dat niets erop wijst, dat bovengenoemd eilandsbestuur er zelfs aan denkt, deze ‘finger’ ooit uit de ‘pie’ te willen halen. Politiek is dit enigszins te verklaren, dat wil zeggen in zoverre te verklaren, aangezien hier naar willekeur te werk wordt gegaan en niet volgens zekere beginselen. Een van deze beginselen is, dat een eilandsbestuur zich nooit of te nimmer mag mengen in interne aangelegenheden van een ander eiland, direct noch indirect. Het eilandgebied Curaçao met het grootste bevolkingsaantal heeft vanzelfsprekend ook de meeste leden in de volksvertegenwoordiging en in de regering van de Nederlandse Antillen. En aangezien de samenstelling naar politieke groeperingen in deze lichamen in grote trekken overeenkomt met die van het eilandsbestuur, is de invloed van het laatste op de eerste zeer zeker niet onbelangrijk. En dit, Mijnheer de Voorzitter is volgens mijn opinie en die van vele anderen met mij, totaal uit den boze. Dat een grotere bevolking een grotere vertegenwoordiging heeft is niet anders dan logisch en een gevolg va het democratisch stelsel. Dit houdt echter niet in, dat een minderheid dan maar zonder meer opzijgeschoven en genegeerd kan worden. Zeker kan en mag dit niet, wanneer zo’n minderheid een eiland betreft, dat een afzonderlijke eenheid vormt met een eigen bevolking, eigen belangen en problemen.
Het wil mij voorkomen, dat de zelfstandigheid ten opzichte van Nederland, dat de Nederlandse Antillen tot stand wenst te zien komen ook tussen de eilanden onderling moet bestaan, hetgeen een hecht verband tussen de delen geenszins uitsluit.
Is men in een bepaald opzicht een zekere mening toegedaan dan dient men in een ander soortgelijk opzicht ook eenzelfde mening te huldigen, wil men consequent zijn en wil men zijn bouwwerk, als ik het zo mag uitdrukken, niet op drijfzand optrekken. Waar er sprake is van verbondenheid, Mijnheer de Voorzitter, moet er sprake zijn van vertrouwen, van wederzijds vertrouwen.”
Verhouding
,,Maar bestaat de verhouding die ik zo-even heel eenvoudig en in grote trekken heb geschetst ook tussen de regering van de Nederlandse Antillen en het Eilandsbestuur van het eilandgebied Bonaire? Is de toestand in het grote verband van het Rijk analoog met die in de Nederlandse Antillen? Het spijt mij, op deze vraag met een categorisch ‘neen’ te moeten antwoorden.
Wij hebben niet een lid in de Regeringsraad van de Nederlandse Antillen, niettegenstaande ons eiland een afzonderlijke eenheid vormt, wij hebben slechts één van de 22 leden in de Staten, waarbij nog komt dat deze taak berekend is. Wij hebben praktisch geen stem in het Landsbestuur. Ter illustratie een paar feiten: op de begroting voor het dienstjaar 1952 kwam voor het bedrag van fls. 100.000,- voor de verbetering en aanleg van het vliegveld. De beschikbaarstelling van dit bedrag, alhoewel herhaalde malen door Bonaire verzocht, is zolang aangehouden geworden, mede door toedoen van een lid van het Bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao, dat het weinig had gescheeld of de vliegdienst, die van zulk groot belang is voor Bonaire, had stopgezet moeten worden. Te elfder ure werd een gedeelte van het geld beschikbaar gesteld en moest men hals over kop een gedeelte van het vliegveld verbeteren hetgeen ruim fls. 40.000,- heeft gekost. Dit geld moet als weggegooid worden beschouwd aangezien voor een grondige verbetering van het vliegveld het gerepareerde er toch weer uitgehakt zal moeten worden.
Ons staat ook nog vers in het geheugen, het optreden van de Landsregering in verband met een door deze Raad aan haar verzonden telegram, betrekking hebbende op de benoeming van een lid voor Bonaire in de R.T.C.-delegatie. Het is mij niet bekend, Mijnheer de Voorzitter, of de Raad tot op heden een antwoord op dit telegram heeft ontvangen. Wel is het mij bekend, dat de Landsregering in dezen in strijd met de belangen van Bonaire heeft gehandeld en lijnrecht tegen het oordeel en de verlangens van de bevolking van Bonaire in. Ook is het mij bekend, dat de voorzitter van de Regeringsraad, naar aanleiding van onze klachten moet hebben gezegd, dat het hem ‘geen donder schelen kan’ wat wij al dan niet zullen doen, hoe wij al dan niet denken en oordelen.”