Van de wieg tot Amsterdam (1)
Door Lodewijk Daniel Gerharts
Het was 29 september 1901, zondagmiddag 5 uur, dat ik te ‘s Gravenhage als een zonnig kereltje, rood en mollig, het zonlicht aanschouwde. Dat gebeurde op de Korte Beestenmarkt nr. 5. Een koe werd vroeger beest genoemd. Aan de andere kant van de Prinsengracht was de varkensmarkt. Echter reeds toen werden er geen koeien en varkens verkocht.
Mijn vader was afkomstig van Heenvliet op het eiland Voorne-Putten, waar mijn grootvader landbouwer was. Mijn vader was het daar te nauw en hij ging erop uit naar de Hofstad. Hij was werkzaam in de melkinrichting De Sierkan in de Zeestraat. Een machtig mooi bedrijf in die tijd.
Vader had in Heenvliet alleen het lager onderwijs genoten. Maar hij wilde meer leren en ging Engels studeren. Ook boekhouden. Ook verdiepte hij zich in laboratoriumwerk. In het kort: hij pakte aan. Hij wilde vooruit.
Moeder was een werkzame vrouw. Haar eigen naam was Clementina Anna de Wild en zij werd geboren op 29 december 1867 te Rijswijk bij ‘s Gravenhage. Ze overleed te Amsterdam op 22 november 1956, bijna 89 jaren oud. Haar laatste jaren bracht ze door in een goed rusthuis in het Oosterpark te Amsterdam.
Zij stond altijd klaar om mensen die in de put zaten te helpen en ze stond hen bij tot ze weer wat tot rust waren gekomen. Haar huishouding dreef ze op een boerse ‘economie’. Goede Vrijdag was nummer één. Koken kon ze als de beste. Ze hield van een ijzeren discipline. Alles was als het ware op een rooster in haar hoofd gegrift.
Wanneer ik buiten speelde en moest binnenkomen, dan klonk het ,,Lo!” Ik had dan wel eens last van een zekere doofheid en ging dan door met spelen. Dan klonk het nog eens, een beetje harder: ,,Lo!!” En wanneer dan nog geen reactie volgde dan klonk het nog eens ,,LODEWIJK!” en dat was het signaal om weer goedhorend te worden.
Ze was bijzonder arbeidzaam. Niets doen en rustig zitten was er niet bij. Er was altijd wel wat te doen: kleren herstellen en er was altijd een brei- of haakwerkje. Truien tegen de winterkou maakte ze zelf. En hoe! Het was een goede, werkzame vrouw.
Ze werd oud. Nagenoeg haar gehele familie bereikte hoge leeftijden. Een tante bereikte 96 jaren en overleed ten gevolge van een val toen ze ‘s morgens vroeg vogeltjes ging voeren en over een boomstronk struikelde. Haar broer haalde de 99. Niet alleen dat deze twee nog tamelijk goed ter been waren, doch ook hun geest was en bleef helder. ,,Tante Anna kon op 95-jarige leeftijd zoenen als een jonge meid”, zei een neef van mij.
Wij waren Nederduits-Hervormd. Ik heb getracht een stamboom te maken en ik kwam tot 1747 toen Lodewijk Gerhardt werd geboren, uit de ouders Casper Gerhard en Catrina von Offen van Lutherse godsdienst. Helaas was niet te vinden uit welke stad in Duitsland ze afkomstig waren. Vermoedelijk uit de Moezelstreek.
Ik zal ongeveer 2 jaar zijn geweest toen wij verhuisden naar de Jacobstraat. Een klein huisje. Een stille straat, waar ik, toen ik wat groter werd, ‘s winters vroeg in de morgen in de sneeuw lag te rollen. Dat kon men in die tijd doen. Nagenoeg alle verkeer ging per paard en men had dus wel de tijd opzij te gaan.
Na een jaar ging ik naar een bewaarschool op de Prinsengracht. In een groot lokaal zaten we daar, in schat met zijn veertigen. Een juffrouw met een snor, dat herinner ik mij heel goed. Ik vroeg aan mijn moeder of zij later ook een snor zou krijgen. In de winter stond een grote kachel gloeiend in dat lokaal. Het was er verschrikkelijk warm.
Ik zal ongeveer zeven jaar zijn geweest toen vader een groentezaak begon op de ‘s Gravenzandelaan. Maar hij was geen handelsman. Hij gaf teveel overwicht. Wel weet ik dat hij mij eens in de tamelijk volle winkel een ‘appel’ gaf, mooi rood van kleur. Ik beet erin; het was een tomaat. Nog zie ik de tomaat door de ruimte vliegen en tegen een muur te pletter slaan, tot groot vermaak van iedereen. Ik was woedend omdat ik uitgelachen werd.
Wij verhuisden verscheidene malen. Er kwamen nieuwe huizen. De stad was aan het groeien en zo kwamen wij in de Christiaan de Wetstraat terecht, in een benedenhuis. Die huizen waren gebouwd op grond waar kort tevoren een polder was. Het was daar zo vochtig dat moeder reumatiek kreeg en wij verhuisden naar de overkant in dezelfde straat, doch nu naar een bovenverdieping.
De scholen stonden aan het einde van een weg die in de polder was gelegd. Later zou die worden volgebouwd. Om naar school te gaan moest men over een weg lopen die ongeveer 2 meter boven de polder lag. Mijn zuster ging naar een andere school dan ik en ik moest haar, daar ze ‘klein’ was, naar haar school brengen.
Op een zekere dag stormde het hard, geweldige windvlagen hadden wij te verduren. Op een gegeven ogenblik kreeg een windvlaag mijn zus te pakken. Ze liep rechts van de weg, vlakbij de dijkhelling en hup, daar ging ze. De dijk af en de sloot in. Het was geen diepe sloot. Ze schreeuwde als een speenvarken.
Spoedig had ik haar op het droge. ‘Droge’, dat wel. Maar zij zelf was niet droog. Wij terug naar huis, waar moeder zich een puist schrok. En ik kreeg op mijn kop. Ik had op die wildebras moeten passen. Mijn zuster kon niet hebben dat men tegen haar zei: ,,Dat durf je niet.”
Zo stond er eens een pot met stroop op tafel. Ik zei: ,,Je durft die kan niet om te keren?” Ze pakte de kan en keerde hem ondersteboven en liet de inhoud op tafel leeglopen.
Een andere keer zat ze met een schaar te spelen. Ze had prachtige, roodbruine krullen. Ik zei: ,,Je durft vast niet die krullen af te knippen.” Hup, daar ging de schaar en in een minimum van tijd lagen de krullen op de grond. Maar arme ik kreeg er voor op mijn huid.
Ze hield van muziek. Op een dag was ze onvindbaar. Na lang zoeken bleek ze onder een draaiorgel, dat in de straat speelde, te liggen om te zien waar de muziek vandaan kwam.
Wat mij uit die tijd dat wij in Den Haag woonden het meest is bijgebleven zijn de vissers uit Scheveningen, die tot in de avond hun waren aan de man probeerden te brengen. Dan klonk het: ,,Haring in het zout, haring in het zuur!” Met grote uithalen werden ‘zout’ en ‘zuur’ gezongen.
En de bakker die op zaterdag het brood kwam brengen en dan heerlijke krentenbollen had die hij aan de kinderen van de klanten uitdeelde. Men kon die wagen van verre reeds ruiken. Een heerlijke tijd.
Vader was intussen bij De Sierkan opgeklommen tot assistent bedrijfsleider. Hij kon het vetgehalte van de melk bepalen, hij hield een eenvoudige administratie bij, in het kort hij was een manus, geen manusje, van alles geworden en hij ging solliciteren. Intussen waren we weer verhuisd, naar een ouder gedeelte van Den Haag, de Roggeveenstraat. De school daar was ongeveer 50 meter van ons huis.
De eerste de beste dag op die school - ik was een jaar of negen - kreeg ik te horen dat ik een meisje moest uitkiezen en 2½ cent voor haar moest meebrengen. Dat was wat. Ik zei tegen moeder: ,,Mag ik een vierduit hebben? Ik moet een meisje kopen.” Ze keek me aan of ze het in Keulen hoorde donderen. Maar die vierduit kreeg ik zo maar niet. Daar moest vader bijgehaald worden en die gaf mij dat muntstuk onmiddellijk. Hij had waarschijnlijk een pracht van een binnenpret. Het meisje was de dochter van een schoenmaker, dat herinner ik me wel.
Vader rookte sigaren van 2 cent per stuk. Maar op zondag mocht ik er vier halen voor een dubbeltje; 2½ cent sigaren waren van een betere kwaliteit. Men kreeg ze ook in een zakje met een rebus.
Vader was een hartstochtelijk visser. Wij gingen van huis door de Scheveningse Bosjes naar de noordelijke pier van de haven van Scheveningen. Hij maakte zijn vislijn zelf van wit paardenhaar. De lijn werd gevlochten met behulp van drie garenklosjes. Prachtig mooie lijn was het. Aan deze lijn zaten kleine zijlijnen, ook van paardenhaar gemaakt, met in totaal 24 haken. En wanneer we dan ‘s zondags daar hadden gevist gingen we met een emmer vol spiering naar huis, waar ze onmiddellijk gebakken werden. Heerlijke vis die naar in meen, niet meer in de vervuilde Noordzee voorkomt.