Van Curaçao naar Bonaire (19)
Door Lodewijk Daniel Gerharts
Er waren handelaren die geitenvellen en dividivi opkochten. Een had een bascule, aan de ene kant een schaal waarop de gewichten stonden en aan de andere kant een grote bak waarop de zakjes dividivi of huiden werden gelegd. Onder de schaal waarop de gewichten stonden, was een klein oogje gesoldeerd en vandaar ging een zwarte draad door de toonbank naar de vloer waar een soort gaspedaal stond. Men kon daarmee gas geven en hoe dommer de klant was volgens de koopman, hoe meer gas gegeven werd. Dit weegtoestel stond aan het einde van de toonbank waar niet veel licht van buiten kwam.
In die tijd werd er niet veel sterke drank in flessen geïmporteerd, dat was voor de bevolking niet te betalen. Men importeerde uit Nederland grote vaten alcohol van 94 procent sterkte. Over zo'n vat was 1.800 gulden accijns verschuldigd.
Deze alcohol werd verdund tot ongeveer 36 procent en dat werd in de zaken, die daarvoor een vergunning hadden, in het donkerste gedeelte van de zaak genuttigd, waar de buitendeur gesloten bleef, zodat men van buiten niet kon zien wie een neutje nam, pero ‘mushi’ òf 'yoshi'. Daar zijn verscheidene handelaren rijk van geworden.
Wanneer die vaten aankwamen moest de accijns betaald worden, doch bijna nimmer was de handelaar in staat zo'n som op tafel te leggen. Men kon echter ook aan een andere handelaar vragen borg te staan. En zo gebeurde het dan dat drie kooplieden A, B en C borg voor elkaar stonden, dus B voor A, C voor B en A voor C. Tot een ontvanger op het eiland kwam die vond dat die borgen geen cent waard waren; er stond voor zo'n zending 3 keer 1.800 gulden open.
De gedwongen winkelnering, verboden bij wet, vierde hoogtij. Alle grote plantages hadden bij de in/uitgang een winkeltje waar de meest gevraagde levensmiddelen verkrijgbaar waren. Dat waren Slagbaai, Washington, Bolivia, Karpata, Colombia, Guatemala en Bakuna, plus nog wat kleinere gronden. De arbeiders die in 1932 één gulden per dag verdienden, kregen aan het einde van de week een papiertje waarop hun tegoed stond en daarmee konden zij dan in de plantagewinkel van de werkgever hun inkopen doen. Heus niet tegen lagere prijzen dan in Kralendijk werden gevraagd.
Ik heb het meegemaakt dat een arbeider die in een week in de zoutpannen goed verdiend had, een bedrag op zijn ‘loonbriefje’ van 7,50 gulden overhield en hiervoor geld vroeg. Hij kreeg als antwoord: ,,Ik heb geen geld, koop maar een paar schoenen.” Maar de man had geen schoenen nodig!
De gedwongen winkelnering, verboden bij wet! Men kan dat systeem nu wel veroordelen, maar zonder dit systeem zou het de werkgevers op ons eiland, tevens importeurs en exporteurs, niet mogelijk zijn geweest te blijven bestaan. Men had wel exportproducten, zoals dividivi, aloë, zout en geitenmest, die men eerst moest opkopen en oogsten. En bankkrediet was schaars voor Bonaire.
In 1931 werd er 66.526 kilo aloë, 291.000 kilo dividivi, 1.106.00 kilo geitenmest en 5.489.000 kilo zout uitgevoerd. De aloë moest gedeeltelijk worden geoogst en werd voor een ander deel gekocht, dividivi werd uitsluitend opgekocht tot een hoeveelheid van 100 ton bereikt was, geitenvellen werden eveneens bij kleine hoeveelheden gekocht en het zout werd van juni tot september geoogst.
Die maanden konden van jaar tot jaar verschillen; dat hield verband met de regentijd. Voor al die activiteiten was geld nodig. Voorts moest gezorgd worden voor de aanvoer van levensmiddelen en die geschiedde op zichtwissel, meestal 60 dagen zicht. Wanneer aloë of dividivi werd verscheept kon een gedocumenteerde zichtwissel worden getrokken op de koper in Amerika of Europa, die door de Maduro's Bank werd gehonoreerd. Mest werd pas betaald na aflevering in de haven van bestemming, bijvooorbeeld Trinidad of één van de Franse eilanden. Zout ging voor een groot deel naar Puerto Rico en als gedeeltelijke betaling kwamen bouwmaterialen (hout en cement) terug. En zo moest men scharrelen.
Er was geen bank op Bonaire. De Maduro's Bank was dé bank van ons eiland. Men gaf wel kredieten, doch de bank hield de toegestane limieten goed in het oog. En terecht! Wanneer de zoutoogst aan de gang was en de dividivi-peulen geplukt werden, dan was de geldschaarste groot en men moest allerlei bokkensprongen maken om de arbeiders, althans een gedeelte, in geld te kunnen betalen. Wanneer er nog iets van het gouvernement te vorderen was werd een beroep op de gezaghebber gedaan om één of meer declaraties betaalbaar te stellen.
Al met al was het een ingewikkelde zaak en zonder de goede hulp van Shon Cha Hellmund had ik het mogelijk niet klaar gespeeld. Niet alleen bij ons, doch overal was geldgebrek. Men vroeg mij vele malen: ,,Waar leven de Bonairianen van?" En dan kon ik antwoorden: ,,Van de postwisselindustrie.”
In 1931 waren te Bonaire 2.367 mannen en 3.538 vrouwen, dus 1.200 vrouwen meer dan mannen. In die tijd werkten meer dan duizend mannen op de andere eilanden en op de schepen van de KSNM, Curaçaosche Scheepvaart Maatschappij (CSM) en de Lago Oil & Transport Company. Bij de KNSM waren er meer dan 200 werkzaam. De Bonairiaanse zeelieden waren zeer gewild; bekwame zeelieden waren het. En nu nog kan men in Brooklyn (New York) verscheidene afstammelingen vinden van de zeevaarders die daar vroeger heentrokken. De KSNM had een dienst van Europa naar Curaçao en die schepen voeren dan een maand of drie tussen New York en het Caribisch gebied. De bemanningen waren grotendeels van Bonaire afkomstig. Dat is nu veranderd. De dienst van de KNSM werd gewijzigd; de kleine tankers van de oliemaatschappijen verdwenen, nadat de zandbank voor het meer van Maracaibo weg gebaggerd werd.
In 1934 bezocht gouverneur Van Slobbe Bonaire. Hij sprak mij aan over de lonen die hier betaald werden en vroeg of die niet verhoogd konden worden. Ik antwoordde dat wanneer het gouvernement de lonen zou verhogen, wij zouden volgen. ,,Neen”, zei de gouverneur. ,,Dat moeten we omdraaien. U geeft de mensen een hoog loon en dan volgt het gouvernement wel.” En zo verhoogden wij de lonen tot 1,50 gulden per dag, geen verschil meer tussen Kralendijk en Rincon en het gouvernement volgde onmiddellijk.
Men vraagt zich af hoe een echtpaar van 6 gulden per week kon leven? Echter nagenoeg elke Bonairiaanse familie woonde in een eigen huis. Er was altijd een stuk grond omheen. Overal zag men 'bonchi wowo pretu' (bonavis) groeien. Iedereen had tomaten en andere vruchten. Papaya zag men overal. In de regentijd zag men voorts op vele plaatsen watermeloenen (patia) en zoete meloenen (melon).