Door Lodewijk Daniel Gerharts
Er bestond in de dertiger jaren - en ook daarvoor - een regelmatige uitvoer van geitenhuiden naar de Verenigde Staten van Amerika. Nadat een geit geslacht was, werd de huid op een houten geraamte gespannen, in de schaduw van een boom bijvoorbeeld, nadat de huid flink met grof zeezout was ingewreven. Dit geschiedde op deze manier op de grote plantages, maar ook bij particulieren, wanneer men een geit voor eigen gebruik slachtte.
Wanneer de huid door de wind voldoende gedroogd was, werd die opgevouwen en nog eens ingezouten, zodat een pakje van ongeveer 40 x 40 cm ontstond. De particulieren brachten meestal een paar huiden naar opkopers, winkeliers; de opbrengst van de huiden werd besteed aan levensmiddelen en dergelijke.
De plantage-eigenaren bewaarden zelf hun huiden en die werden niet opgevouwen, doch in volle lengte op elkaar gestapeld en ook ingezouten.
De exporteurs waren hoofdzakelijk Jozef Hart Sons en Herrera Hermanos. In hun opslagplaats werden de gekochte huiden opgeslagen totdat men een flinke partij van ongeveer 1.000 kg had. De huiden van Bonaire waren niet van een goede kwaliteit. De geiten liepen overdag op de grote plantages vrij rond en die van de kleine landbouwers van particulieren, liepen op de domeingronden. Dit was wel bij verordening verboden, doch wanneer men streng hieraan de hand zou houden, zouden speciaal in de droge tijd, veel dieren geslacht moeten worden omdat er, speciaal op de kleine gronden, geen voedsel was. Eigenaren van tuinen weten er van mee te praten hoe een kleine kudde geiten in een tuin kan huishouden.
De rondlopende geiten liepen tegen cactussen, speciaal Spaanse juffer, en de schijven van deze cactus bleven aan de geitenhuid hangen en maakten daarin kleine gaatjes. Het slachten ging primitief en bij het lossnijden van de huid gleed het mes wel eens uit, zodat er zeer dunne plekken, ook wel gaten ontstonden.
De mooie huiden in Amerika kregen promotie en van geitenhuiden werden het zachte gemzenvelletjes. Menige geitenhuid eindigde echter als een zeemleren lap.
Het aantal geiten op Bonaire verminderde, de lokale souvenirindustrie gebruikte geitenhuiden, zodat de laatste verscheping plaats ond in 1960.
De export van geitenhuiden:
jaar: hoeveelheid: waarde:
1932 2.152 kg. fl. 1.031,-
1934 11.888 kg. fl. 3.829,-
1936 5.938 kg. fl. 2.168,-
1944 8.713 kg. fl. 4.622,-
1945 5.030 kg. fl. 3.783,-
1946 10.363 kg. fl. 6.142,-
1947 10.485 kg. fl. 10.138,-
1950 5.029 kg. fl. 5.991,-
1951 7.173 kg. fl. 9.007,-
1952 5.462 kg. fl. 5.160,-
1953 4.787 kg. fl. 5.820,-
1954 5.852 kg. fl. 6.163,-
1955 6.253 kg. fl. 7.603,-
1956 1.404 kg. fl. 842,-
1957 0 kg. fl. 0,-
1958 7.209 kg. fl. 4.969,-
1959 3.827 kg. fl. 2.498,-
1960 3.004 kg. fl. 2.095,-
1961 0 kg. fl. 0,-
Hierna niets meer.
<B>Looierij<B>
In juli 1971 kreeg ik bezoek van een lid van de Transworld Radio Foundation, vergezeld van een Bonairiaan. Zij hadden een geprepareerd geitenvel bij zich, dat werkelijk heel mooi was. Zoals het mij daar getoond werd zou men bij de toeristen zeker kopers kunnen vinden. Men zou er ook gebruiksvoorwerpen van kunnen maken. Men had het recept ontvangen van iemand van de Verenigde Naties die een kort bezoek aan Bonaire had gebracht.
Men wilde te Bonaire een kleine looifabriek oprichten, terwijl men de bevolking ook zou willen leren de geiten te stropen, zonder het vel te beschadigen. Men gaf mij een lijst van chemicaliën die men nodig had, alsmede een lijstje van gereedschappen en hulpwerktuigen.
Na veel geschrijf en twee bezoeken aan Nederland kwam ik via NEPAB (Nederlands Economisch Pers- en Adviesbureau), directeur de heer Willy 1e Comte te Oosterbeek, eindelijk in contact met een firma Fachemol in Lochem, die alle chemicaliën die wij nodig hadden kon leveren en die ook kon bemiddelen bij de verkoop van huiden.
Een order werd geplaatst voor de chemicaliën en een paar gereedschappen, doch voor een schuur- en schaafmachine en een looivat was geen geld aanwezig.
Wij zijn er niet in geslaagd hiervoor steun te krijgen.
Wel hebben een twintigtal geprepareerde huiden naar Nederland gezonden om de kopers daar een idee te geven wat Bonaire kon aanbieden. Men betaalde in Nederland voor goed geprepareerde huiden 4,50 tot 7,00 gulden per vierkante voet.
Op onze huiden werd een bod gedaan van slechts 3,00 gulden per vierkante voet!
De kritiek op onze huiden (vellen) luidde:
1. Niet of onvoldoende gespannen. Door goed te spannen krijgt men een voetenwinst van 25 procent of meer. De heer Faber van Fachemol schreef, dat hij huiden opnieuw nat had gemaakt en gespannen, zoals het moet worden gedaan en hij kreeg hierdoor ruim 25 procent meer oppervlakte.
2. Er wordt gelet op een regelmatige vorm van de vellen. Dat kan met snoeien bereikt worden.
3. De vellen waren op de vleeskant met talkpoeder bestrooid; dat in ongewenst.
4. Aan de vleeskant moeten de vellen goed geschuurd worden.
En voor de afwerking waren de machines nodig, hiervoor genoemd, en de kosten van 4.000 gulden kon Bonaire niet opbrengen.
Een en ander rapporteerde ik aan de Fundashon Arte Industria Bonairiano (de heer W. Juliana ), financiële hulp werd gevraagd aan Stina, ook aan de vertegenwoordiger van Nederland voor Ontwikkelingshulp Nederlandse Antillen, doch nu werden wij verwezen naar een ‘potje’ van totaal 1.000.000 dollar, dat gevormd werd door de Verenigde Naties en Nederland, waarbij werd aangetekend, dat ‘nu de vooruitzichten zo gunstig zijn voor de looierij te Bonaire, het ongetwijfeld mogelijk moet zijn ter plaatse het benodigde geld bijeen te brengen’. Wij zelf hadden bij zulke pogingen zo’n 60.000 gulden verloren (Hotel Zeebad, Kleding Ind. Schunck, De Bonaire Bungalows, Kalkfabriek). Pogingen om van anderen hiervoor steun op Bonaire te krijgen mislukten; men was ‘slimmer’ dan wij. En van die miljoen dollar moesten we afblijven. Intussen was er een proefzending van 200 vellen naar Nederland gezonden. Op 15 juni 1973 ging er nog een zending van 125 huiden. De Fundashon Arte Industria Bonairiano deed dat in haar naam en trok een zichtwissel. Dat was niet de afspraak; Fachemol had aangeboden de beste prijs te maken, doch kon geen rekening van Bonaire accepteren tegen een door Bonaire genoemde prijs. Ik schreef aan Fachemol dat men mij geen advies had gevraagd. Aan de Fundashon verzocht ik de ABN te instrueren de zending te Rotterdam vrij te geven. Dat duurde erg lang. De 125 vellen waren begin juli te Rotterdam aangekomen en konden niet worden vrijgegeven omdat het connossement bij de ABN was. Eerst medio september kon de zending ontvangen worden. Hierbij bleek, dat van de 125 vellen, er 64 verdwenen waren.
Bovendien rapporteerde de heer Faber dat de kwaliteit niet goed was: de haarzijde was vettig en niet schoon.
En, voegde hij er aan toe, ,,dat wil men in de toekomst tot zaken komen er wel wat veranderen moet in de kwaliteit van de vellen.”
Men heeft in Nederland getracht schadevergoeding te krijgen van de scheepvaartmaatschappij. De zending bracht slechts 2,50 gulden per vierkante voet op.
Een en ander werd verder door de Fundashon afgehandeld. Er zijn later geen verschepingen naar Nederland geweest.
De Fundashon maakt regelmatig artikelen voor de souvenirindustrie en dit lijkt succes te hebben. Maar export van onze vellen, zonder dat men hier beschikt over de benodigde schuur- en schaafmachines en dergelijke is niet mogelijk. Technische hulp werd verkregen van de Verenigde Naties. Financiële hulp voor de aankoop van de machines zit nog in de ‘pot’ van een miljoen.