De trottoirs van de Frontstreet waren overdekt en dat scheelde heel wat graden in temperatuur. Op die trottoirs waren altijd vrouwen met grote borden waarop loterijbriefjes geprikt waren, van de wekelijkse staatsloterij, die iedere zondagmorgen speelde. Een lot kostte 1 dollar. Ik kocht er altijd één.
Mijn vrouw en ik liepen op een zaterdagmiddag in de Frontstreet en zij zag een lot met het nummer 1013 en ze vroeg mij het te kopen. Ik, zuinige Piet, zei dat ik er al een gekocht had en geen tweede dollar kon missen. Thuis vertelde ze aan de vrijgezellen dat ze terug zou gaan om het nummer te kopen.
Zondagmorgen ging ik naar de Frontstreet waar het bijkantoor van de loterij was en de eerste prijs van 10.000 dollar was op 1013 gevallen. De vrijgezellen van kantoor zaten me achterna met bezems en stokken toen ze hoorden dat ik het nummer niet had gekocht. De fuif de ze van plan waren te houden verdronk in krokodillentranen. Hád ik het nummer gekocht, zo zei ik hen, dan zou op nummer 1013 de prijs niet gevallen zijn! Onze familie won nimmer een prijs. Voor de centen moesten we werken.
De KNSM te Cristobal - en ik meen ook te Curaçao - was agent van een Japanse scheepvaartmaatschappij. Ik ging, zoals altijd, het schip uitklaren en kreeg eerst een flinke pet Japans bier, dat van goede kwaliteit was. En als afzakkertje bood de kapitein ons een glaasje aan met wit vocht. Mogelijk van rijst gemaakt. Ik dronk dat op en zei dat ik het een flauw drankje vond, zonder enige smaak. ,,Wacht maar”, zei de captian, ,,wacht maar tot je beneden staat.”
Alsof mijn benen van rubber waren, dat was het gevoel dat ik op de begane grond had. Ik in de auto en naar huis. Wij woonden in de Seventh Street en ik reed de Sixth Street in. Die straten lijken op elkaar. Ik zag het spoedig, stopte en reed achteruit om te draaien. Botste met de achterbumper tegen een lantaarnpaal die boven twee grote ballons had. Die kwamen met een geweldige klap naar beneden. Als de weerlicht reed ik naar huis en plaatste de auto met het achtereind naar achteren in de garage.
Het verblijf in Panama was niet lang van duur. Ik was bestemd voor Ecuador, waar het inspectoraat van de maatschappij was bevestigd. Mijn voorganger was daar nog en ik werd door hem opgevangen en waar nodig geïntroduceerd. Na korte tijd verdween hij naar Cristobal en ik kon zelfstandig aan deze nieuwe baan beginnen. Erg gelukkig was ik er niet mee. Dit soort werk, het bezoeken van verschepers van cacao, koffie en bananen, lag mij niet.
Het was een prachtig land en speciaal een reis naar Quito, via Riobamba, eerst met een trein en toen met de auto langs de voet van de Cotopaxi, 5.943 meter hoog met sneeuw bedekt, was een belevenis die men niet gauw vergat.
De ondervinding die ik met de douane Panama had ondergaan herhaalde zich in mindere mate te Guayaquil. Ook daar was het nodig ‘iets te doen’ om te voorkomen dat men zicht blauw moest betalen aan invoerrechten.
In Guayaquil nam men een commisioniste in dienst die de papieren voor de douane in orde maakte. Kosten waren slechts 25 sucres, in die tijd fl.12,50. Een gedeelte van dit betrekkelijk kleine bedrag ging naar de douanebeambte die de invoerpapieren moest tekenen. Deed men dit niet, dan kon men er zeker van zijn dat de bagage of/en verhuisboedel enige dagen bij de douane zou blijven staan, geheel voor rekening van de eigenaar. Wanneer er, ‘toevallig’ schade ontstond dan was niemand verantwoordelijk.
In 1931 ging het met de scheepvaart niet zo best en de directie van de KSNM besliste dat op elk terrein de grootst mogelijke zuinigheid moest worden betracht. Nu was het usance in Guayaquil dat wanneer een schip uit Nederland kwam een klein aantal Edammerkaasjes aan de douane, capitania enzovoort werden gegeven. De Ecuadoranen waren dol op Nederlandse kaas. En wanneer het schip tot de volgende dag in de rivier op anker moest liggen, dan werden de chefs van de douane en de capitania gevraagd om de avondmaaltijd aan boord te gebruiken. Daar waren ze - terecht - dol op.
Opdracht van Amsterdam kwam: geen kaasjes meer, geen etentjes, de tijden zijn slecht; we moeten bezuinigen. Ik seinde naar Amsterdam dat ik deze kleine bezuiniging ontraadde. Het antwoord kwam: geen kaasjes, geen dinertjes.
In die tijd werden de vrachtmanifestaties te Amsterdam getikt op een machine die een lint had met hectografeerinkt. Het manifest werd op een kleibak gelegd, stijf aangedrukt zodat de tekst geheel op de kleibak overgebracht werd en vervolgens werden afdrukken gemaakt door blanco vellen op de kleibak te drukken.
Het gebeurde nog wel eens dat er hier en daar een kleine oneffenheid ik de klei ontstond en dat bijvoorbeeld een 6 een 0 werd of een p een o. Altijd ging de douane ermee akkoord dat dergelijke foutjes met inkt werden verbeterd en het eerste schip dat na de ‘geen-kaas-order’ kwam had moeilijkheden. Maar het tweede schip weer. Men vond drie foutjes in de manifesten en dat koste 75 sucres boete.
Een telegram ging naar Amsterdam: ‘Orestes fined 75 sucres - three errors in manifest - suggest cheese again’. Het antwoord kwam de volgende morgen: ‘OK cheese’.
Al deze dingen wijzen op klein smeergeld. In geheel Zuid-Amerika zorgden kleine vriendelijkheden dat de schepen en andere zaken vlot verliepen.
Mijn vrouw was niet meegegaan naar Ecuador, omdat zij zwanger was en wij vonden het veiliger dat zij de baby te Curaçao zou krijgen in plaats van een in ons nog onbekend land. Hugo kwam op 11 april 1931 op de wereld in het St. Elisabeth Hospitaal te Curacao.
Eén van de voornaamste exportproducten van het land waren bananen (bacoven) die nagenoeg allemaal naar Chili werden verzonden. Voor het vervoer werden op de Pacific-schepen van de KNSM grote bouwsels op het voordek gebouwd, waaronder de trossen bananen gehangen werden, natuurlijk zo dat de luiken van de ruimen toch geopend konden worden om in Peru lading te kunnen lossen.
Dan was er een belangrijke export van cacaobonen en uitstekende koffie. De koffie en cacao werden achter de huizen en kantoren die langs de Malacon stonden (de weg langs de rivier) gedroogd. Wanneer geladen moest worden werden deze producten in zakken van 200 lb. gedaan en kleine indianen liepen dan met zo'n zware zak op hun nek op een drafje het gebouw uit, de straat over en naar beneden waar de zakken in lichters werden geladen. Men vertelde dat deze indianen, klein van gestalte, maar zwaar gespierd, nooit ouder werden dan 35 à 39 jaar.
Quito, de hoofdstad, werd door mij bezocht. Een prachtige oude stad met een klimaat dat aan het voorjaar in Nederland deed denken. Van hieruit maakte ik een tocht met een taxi naar het oerwoud, ongeveer 100 kilometer van de stad. Daar was een klein dorpje, waar indianen gekleed in poncho’s en met een stijve bolhoed, naar men zei van een soort klei gemaakt, de bewoners waren. Ik vroeg of het mogelijk was het oerwoud in te lopen. Ja, dat kon, maar het was niet zeker dat ik er uit zou kunnen lopen.
Er was daar een stam die het prettig vonden iemands hoofd af te snijden en het hoofd te mummificeren. Door een behandeling met hete as en in kuilen in de grond, werd het hoofd kleiner en kleiner. Alle bijzonderheden van het hoofd bleven bewaard, wenkbrauwen, snor, hoofdhaar bleven aanwezig. Men vertelde mij dat men zo eens het hoofd van een Zweedse zendeling had aangetroffen, die jaren tevoren was verdwenen. Ik het hotel waar ik logeerde kreeg ik bezoek van een man, die in een koffer ongeveer twintig hoofden bij zich had, die kon ik kopen. Prijs was 25 sucres, toen fl. 12,50. Het was verboden en ik kocht er geen. Wel kocht ik een prachtige indiaanse poncho en een hoofdtooi van kleurige veren.
Ook Manta werd bezocht. Daar werden de Panamahoeden gemaakt. Dat werd alleen 's avonds en 's nachts gedaan, wanneer de lucht vochtig was en het dunne riet hanteerbaar. Het werd gedaan door vrouwen, bij een klein olielampje. Dat verklaarde dat zoveel vrouwen, op wat gevorderde leeftijd, blind waren. Ik kocht een hoed en liet die in Amsterdam vormen en van lint voorzien.
Taxatie van de hoed na het gereedkomen was fl.150,-. Ik had er 7,50 dollar voor betaald, een hogere prijs dan die arme mensen van de opkopers uit Panama betaald kregen. Daar werden ze uitgevoerd en vandaar de naam Panamahoed.
Op 21 juli 1931 overleed mijn schoonvader. Te Curaçao waarheen hij enige dagen tevoren met een schoener was gebracht. Ik vroeg aan de hoofdagent te Cristobal telegrafisch verlof om even naar Bonaire te gaan en dat werd toegestaan.
Ik vertrok met de ‘Baralt’ naar Cristobal en vandaar met de ‘Venezuela’ naar Curaçao. We vertrokken op 7 augustus uit Guayaquil en ik arriveerde reeds op de 18e op Curacao. Het schip van de KNSM dat de verbinding met Sint Maarten via Bonaire onderhield was er niet en ik besloot met de schoener ‘Sultana’ te gaan, die, zoals mij beloofd, de volgende morgen te Bonaire zou arriveren.
Ik had nog nooit met een zeilschip gereisd. Aan boord waren vier dekhutten (hondenhokken werden ze genoemd) en in een ervan kon ik slapen. Die dingen waren gebouwd op de maat van een niet te grote Bonairiaan, zodat ik met opgetrokken knieën moest trachten in slaap te komen en dat lukte niet vlot.
Wij vertrokken even na zes uur in de namiddag. Het werd al gauw donker. Last van zeeziekte had ik gelukkig niet en toen ik 's morgens wakker werd en een kop koffie kreeg, zag ik land. Nu, dat viel mee. Totdat men mij vertelde dat het land dat ik zag en dat ik voor Bonaire's kust aanzag, Caracasbaai was. We hadden de gehele nacht langs de kust gelaveerd en waren, naar schatting, zeven mijl opgeschoten. Gelukkig stak de wind wat op, zo tegen negen uur, en na een uurtje konden wij de oostpunt van Curaçao voorbij komen en wij bereikten in de nacht Bonaire. Wel een beetje geradbraakt, dank zij de kooi (dekhut).