Door Lodewijk Daniel Gerharts
Statenvergadering van 17 april 1951
In de vergadering van de Staten van 17 april 1951 kwam de nieuwe Regeringsraad ter sprake. De voorzitter:
Ingekomen is: 6o. een brief d.d. 16 april 1951, waarbij de 1ste, 2de en 3de Vaste Commissie naar aanleiding van de haar om advies in handen gestelde brief d.d. 13 april 1951 No. 3145 de Staten adviseren de navolgende brief aan Zijne Excellentie de Gouverneur te schrijven:
,,Naar aanleiding van uw brief d.d 13 april 1951 No. 3145 hebben de Staten de eer Uwer Excellentie hierbij mede te delen, dat zij zich akkoord verklaren met de benoeming van de in bovenbedoelde brief genoemde personen tot leden van Regeringsraad.”
De heer Gerharts: Mijnheer de voorzitter. Ik kan mij met dit advies niet verenigen. Ik zou graag mijn stem willen toelichten. De Regeringsraad, zoals die door de heer formateur gisteravond aan ons is voorgedragen, kan mijn steun niet hebben en wel om drie redenen.
Ten eerste. Deze Regeringsraad beschouw ik als een blauwe baby. Zijn leven zal zeer kort zijn. Het is nu reeds bekend, dat zeer kort na het optreden van de nieuwe Regeringsraad van de zijde van een kleine groep Statenleden voorstellen zullen worden naar voren gebracht, die overdreven geldelijke offers zullen vragen van de schatkist van onze gemeenschap. Deze voorstellen, omgeven door de nodige ‘camouflage en sabotage’, om in de terminologie te blijven van deze leden, zullen naar mijn gevoelens niet kunnen worden geaccepteerd door een drietal leden van de voorgestelde Regeringsraad.
Ontslag
Indien dit zal geschieden, dan zullen deze drie heren van de Regeringsraad zeer waarschijnlijk ogenblikkelijk hun ontslag moeten indienen. Indien de meerderheid van de Regeringsraad - wat ik niet geloof - de voorstellen van deze groep Statenleden zal overnemen, zal dat leiden tot een afstemmen in Staten van deze voorstellen, die ondraaglijk zullen zijn voor de schatkist van de Nederlandse Antillen.
Daarmee zal de steun wegvallen, die de nieuwe Regeringsraad van deze groep Statenleden zou krijgen. Ik ben gisteren van Bonaire aangekomen, mijnheer de voorzitter, en reeds nu weet ik al van de voorstellen, die deze groep Statenleden binnenkort zal doen, namelijk zodra de nieuwe Regeringsraad zal zijn opgetreden. Ik moet aannemen, dat dit voornemen de formateur bekend is, evenals aan andere Statenleden. Het is daarom voor mij onbegrijpelijk, dat de band, die bestaat tussen de Nationale Volks Partij en de Arubaanse Volk Partij, blijft bestaan. Met speciaal de Nationale Volks Partij moet weten, dat de miljoenen-voorstellen, die van de zijde van Aruba te verwachten zijn, onaanvaardbaar zullen zijn, zowel voor de regering als voor de Staten. De liefde, die de Nationale Volks Partij heeft voor de Arubaanse Volks Partij, is de liefde, die de beul heeft voor de gehangene. Echter vrees ik, mijnheer de voorzitter, dat de gehangene niet zal zijn een van deze twee partijen, maar Curaçao. Het is zeer zeker mogelijk een krachtig, goed werkende Regeringsraad te vormen mits men de Arubaanse Volks Partij van de vorming daarvan uitsluit. Zolang men dat niet doet, zal men een zeer zwakke, onbekwame Regeringsraad in onze Antillen blijven houden.
Andere reden
De tweede reden, mijnheer de voorzitter, is dat de basis, waarop onze Regeringsraad zal worden gevormd, te klein is. Men heeft belangrijke groepen van Curaçao en Aruba buiten het Bestuur gehouden. Dit is te betreuren, want in deze tijd moet eenieder medewerken om tot een bekwame en krachtige regering te komen, speciaal omdat grote problemen om oplossing vragen. U gelieve mij toe te staan, mijnheer de voorzitter, enige woorden voor te lezen uit de notulen van 28 december 1950: Maar wat wel in ons midden moet zijn, is de vaste wil om samen te werken in het algemeen belang van een gelukkige Antillen...............
Het is hier geen plaats om onze persoonlijke antipathieën bot te vieren op degenen die ons niet aanstaan. De Antillen staan aan de ommekeer van hun staatkundig bestaan en om deze ommekeer in handen te houden te houden en tot heil van ons Rijksdeel te doen strekken, is ieders medewerking nodig. Mijns inziens moeten wij allen water bij de wijn doen, zonder aantasting van onze beginselen. Er moet om te beginnen een capabel, hardwerkend CAB komen. Dit Bestuurscollege mag geen sinecure zijn, het mag niet verworden tot een eldorado van personen, die om de een of andere reden een ‘beloning’ verdienen. Ons Statencollege mag niet uitgroeien tot een machtgelegenheid, waar men zijn eigen politieke wellust en die van anderen bevredigt terwille van het rode balletje op de dag ter verkiezing en ten koste van andermans eer en het algemeen belang......
Eenheid
Laten wij de hoofden bij elkaar steken, laten wij naar buiten als eenheid optreden. Er liggen 4 jaren van hard werken voor ons. De RTC zal spoedig bijeengeroepen worden en om dit voor ons te doen slagen, is ieders medewerking nodig. De gelijke interne Antilliaanse reorganisatie moet nog geschieden; om dit te doen slagen is eveneens ieders medewerking nodig. Op mijn medewerking in dezen kunt u rekenen”. Met deze woorden zijn wij het ongetwijfeld allemaal eens en u speciaal, mijnheer de voorzitter, want het waren uw woorden, uitgesproken door mijn stem, omdat uw stem u toen niet in staat stelde zich te uiten.
Ik zei reeds, dat men zeer belangrijke groepen buiten de Regeringsraad heeft gehouden. Wie hiervan de schuld is wil ik thans buiten beschouwing laten. Het blote feit bestaat, dat men niet heeft medegewerkt om tot een krachtige Regeringsraad te komen. Dat is te betreuren; het is tegen het belang van het land.
De derde reden is, mijnheer de voorzitter, dat het mij niet mogelijk is mijn oordeel over enige Regeringsraad te geven, zonder dat ik kennis heb genomen van het programma, dat men zich voorstelt uit te voeren.
Tot op dit ogenblik is geen programma geproduceerd en ik vraag mij af op welke grondslagen de samenwerking tussen de partijen, die deze Regeringsraad, steunen, is gebaseerd. Indien er geen programma bestaat, moet ik aannemen, dat deze Regeringsraad geen positieve, doch een negatieve strekking heeft, namelijk dat men alleen het doel had bepaalde groepen buiten de regering te houden. Dit zijn de drie redenen, mijnheer de voorzitter, waarom ik deze Regeringsraad mijn steun niet kan geven.
Notulen Statenvergadering 23 juli 1951
Autonomie
Mijnheer de voorzitter, gelieve mij toe te staan deze algemene beschouwingen aan te vangen met te constatering, dat dit de eerste begroting is, die in het autonomietijdperk wordt behandeld. Daarom past het ons, volgens mijn zeer bescheiden mening, even stil te staan en te gezien, wat er in de laatste zes maanden zoal is geschied. Wij zien dan, dat bij proclamatie van 6 februari 1951 door Zijne Excellentie de Gouverneur aan de bevolking van het Staatsdeel de Nederlandse Antillen bekendgemaakt werd, dat met ingang van 7 februari de interim-regeling in werking zou treden en in die proclamatie riep de gouverneur de gehele bevolking op om mee te werken aan de waardige aanvaarding van dit heuglijk feit door mede te vlaggen, door zo veel mogelijk vrijaf te geven aan de werknemers. En op 2 juli was het wederom een vreugdevolle dag, want op die dag trad de Eilandenregeling in werking en op die dag dus kreeg elk eiland het recht zelfstandig de eigen huishoudelijke belangen te regelen, waarbij inbegrepen is het recht eigen wetten te maken, mits niet strijdig met de hogere wetten van het land of van het Koninkrijk. Voorwaar, het waren dagen van vreugde, mijnheer de voorzitter!
De vreugde bleek uit de lange artikelen in de kranten, de belangrijke en onbelangrijke redevoeringen, die hier en elders werden afgestoken, en de personen in het politieke leven klopten elkander op de schouder en riepen elkander toe ‘Wij hebben autonomie!’
Dat was de buitenkant, dat was zichtbaar, met deze vreugde werd gepronkt voor de buitenwereld. Doch binnen in de harten van het volk, was daar ook vreugde, mijnheer de voorzitter? Ik ben aan het zoeken gegaan aan wie de autonomie werd verleend en ik heb straten en pleinen, velden en wegen doorlopen, om te zoeken naar de verbroken ketenen, die dit volk vroeger, dus vóór 7 februari en vóór 2 juli 1951 gekluisterd hielden aan het zware juk der dwingelandij. Ik heb gezocht naar de blijde gezichten onder het volk, gezichten, die de autonomie als het ware vreugdevol zouden uitstralen. Maar ik heb tevergeefs gezocht. Ik vond geen blijdschap onder de bevolking; ik vond slechts teleurgestelde mensen! Toch moest er een groep zijn, die wel verheugd moest zijn. Er is toch niet voor niets zoveel jaren om vrijheid gevraagd, om autonomie, op zelfbeschikkingsrecht aangedrongen. En eindelijk vond ik die groep, mijnheer de voorzitter. Het waren de ambtenaren, die met blijde, verheugde gezichten rondliepen en zich vrij gevoelden; doch niet alle ambtenaren, mijnheer de voorzitter! Slechts diegene, die lid waren van de belangrijke politieke partijen klopten zich op de borst en dansten om de vrijheidsboom.
En het volk, over welke ruggen deze ambtenaren-politici zich omhoogtrokken, het volk, dat voor de autonomie had helpen strijden met zijn grote stemmenmacht, die als een dommekracht werkt, dit volk, dat gehoopt had met de verkrijging van de autonomie zich te bevrijden van de bureaucratie der laatste jaren - het heersende ambtenarendom - dit volk haalde een bureaucratie binnen als nieuwe heerser, groter dan ooit gedacht. Men ziet deze ambtenaren-politici in deze Staten, de meesten van hen steeds loerend naar mooie baantjes, die open komen; men ziet hen in de Regeringsraad op het toppunt van hun macht; men ziet hen in de Eilandsraden als gedeputeerden tegen hoge salarissen, althans te Curaçao en Aruba.