In juni 1947, na 14 maanden, moest ik de gouverneur tot mijn spijt berichten, dat ik het werk in de Staten niet kon volhouden. Het kostte zoveel tijd, dat onze zaken er onder leden. Doch ik maakte met mijzelf een afspraak om terug te gaan, zodra de vliegverbinding beter zou zijn en de zaak te Bonaire het kon lijden. De heer De Jongh nam mijn plaats weer in.
Dr. Maal zei naar aanleiding van mijn brief in de vergadering van de Staten van 1 juli 1947: ,,Het spijt mij uit deze brief te moeten concluderen, dat de heer Gerharts zijn particuliere belangen voor laat gaan boven de belangen van het eiland, dat hij hier vertegenwoordigt. De heer Gerharts wist, dat er geen andere kenner van Bonaire hier in de Staten zitting heeft; hij was moreel verplicht tegenover zijn eilandbewoners op Bonaire om zijn taak als lid der Staten te blijven volhouden. Het spijt mij, dat ik hier een protest moet aantekenen, dat een import-Hollander ons weer laat zien hoe particuliere belangen boven de belangen van zijn tweede vaderland gaan.”
Dr. Maal had gemakkelijk spreken. Wanneer men op Curaçao woont, kost het bijwonen van een vergadering der Staten enige uren. Voor het lid dat op Bonaire woont, kost het bijwonen van een vergadering enige dagen per week. Maar ik was vastbesloten terug te komen; dat kon ik echter toen niet zeggen.
Er waren na de Rondetafelconferentie grote wijzigingen op komst. De Staatsregeling werd gewijzigd, er kwam een College Algemeen Bestuur en in 1949 zouden weer verkiezingen worden gehouden.
Nog een Raad van Politie
De Raad van Politie was altijd een lichaam geweest waarvan rust uitging. Er werden jaarlijks maar weinig vergaderingen gehouden, maximaal 6, waarvan enkele wettelijk voorgeschreven waren, zoals het vaststellen van de begroting. Wel pleegde de landraden met de Gezaghebber overleg, wanneer zij of de Gezaghebber dat nuttig achtten.
In de vergadering van 3 augustus 1929 klaagde de Gezaghebber: ,,Zoals bekend, is door de vestiging van petroleummaatschappijen op Curaçao en Aruba het bevolkingscijfer van dit eiland sterk gedaald (1925 7.500 inwoners en in 1929 5.375). Het gevolg is dat hier steeds een tekort aan arbeiders wordt gevoeld.”
Dat was het begin van de postwisselindustrie, die inkomsten bracht aan zeker een duizend huisgezinnen. In die tijd begon ook een merkwaardige huizenbouw. Wanneer de Bonairiaan die op de andere eilanden werkzaam was, met vakantie kwam, werd dikwijls het eerste jaar de fundatie van een huis gelegd. In het volgende jaar werden de muren opgetrokken, in het derde jaar kwam het dak erop en in het vierde jaar vond de afwerking plaats.
In 1936 vroegen de landraden een openbare vergadering aan. Dan was nooit of zelden gebeurd. De vergadering vond plaats op 29 juni 1936.
Bezwaar
Het lid Charles Hellmund begon met op te merken dat in de laatste tijd veel materialen op Curaçao werden gekocht in plaats van op Bonaire en de Gezaghebber liet bijvoorbeeld hout te Curaçao reeds voorbewerken. De heer Hellmund had bezwaar tegen deze handelwijze. Antwoord van de Gezaghebber: er was een order om zo veel mogelijk van Openbare Werken te Curaçao te betrekken, dan hoeven er ook geen invoerrechten betaald te worden. Gerharts antwoorde, dat dit argument niet acceptabel is, want dat kan ook op Bonaire vrij van invoerrecht ingevoerd worden. Ik vroeg het woord en stelde de vraag of de voorzitter opdracht had gegeven om in de notulen niet meer woordelijk te doen weergeven wat gezegd werd, doch slechts de voorstellen te noemen en de besluiten die genomen werden.
De voorzitter wenste de vraag niet te beantwoorden omdat het geen punt van de agenda was. Ik zei daarop dat als dat zou gebeuren, ik notulen zou maken en naar de gouverneur zou zenden. De voorzitter antwoordde dat de notulen volgens de wet zouden worden gemaakt. Mijn antwoord was, dat mijn notulen de volgende keer naar Curaçao zouden worden gezonden. Ik trok ook van leer tegen het verschuiven van arbeid voor het gezaghebbershuis bijvoorbeeld naar Curaçao. De daaraan besteedde lonen dienden op Bonaire te blijven. De bisschop en de pastoor deden het zoals wij, landraden, dat wilden hebben. De Gezaghebber vond het niet nodig in te gaan op wat het lid Gerharts had gezegd.
In deze vergadering werd nogal wat gezegd over de wegen en andere punten. In deze vergadering kreeg de Gezaghebber te verstaan dat voortaan in het openbaar de belangen van het eiland wat uitgebreider zouden worden besproken en genotuleerd, zodat het Bestuur te Curaçao beter geïnformeerd zou worden.
Veel over de werkzaamheden van de landraden valt niet te zeggen, men had een adviserende stem, de Gezaghebber was een ambtenaar en diende de orders van Curaçao op te volgen. Kleine botsingen vonden wel plaats. Kinderachtigheden soms. De begrotingen werden ieder jaar vastgesteld en naar Curaçao gezonden. En ieder jaar kwamen ze terug met veranderingen die door de ambtenaren te Curaçao, die van Bonaire vaak niets wisten, werden aangebracht. Daarbij kwam nog dat de Gezaghebbers naar Bonaire werden gezonden voor een periode van 4 à 5 jaar, een enkele uitzondering daargelaten, en op Bonaire dienst deden als een verlengstuk van het Bestuur van Curaçao. Wij hoopten dat wanneer de nieuwe bestuursvorm zou komen een verbetering zou intreden. Of dit al dan niet plaatsvond, zullen we zien in de ‘autonomie’-periode, die hierna in het kort beschreven wordt.
In de eerste vergadering van de Eilandsraad van Bonaire, gehouden op 2 juli 1951, sprak ik een rede uit waarin ik een overzicht gaf van de bestuurssystemen sinds 1865. Ik zei: ,,Mijnheer de voorzitter, alvorens te spreken over het nieuwe bestuurssysteem, dat met de dag van heden een aanvang neemt, zou ik - met uw goedvinden mijnheer de voorzitter - enige woorden willen wijden aan de geschiedenis van Bonaire van de laatste 90 jaar. Het is immers nog geen 90 jaar geleden, dat Bonaire eindelijk werd verheven tot een eiland met een eigen, weliswaar aan Curaçao ondergeschikt, Bestuur. Er waren twee noodzaken, die de gouverneur van Curaçao, mr. Abraham Mathieu de Rouville, hiertoe dwongen. In de eerste plaats bleek, dat het niet mogelijk was Bonaire voordelig te blijven exploiteren onder de gewijzigde omstandigheden. Ons eiland, dat immer een grote gouvernementsplantage was geweest, bracht geld in de kas van Curaçao door het werk dat de slaven en anderen op Bonaire voor het Curaçaose gouvernement verrichtten. Doch toen het gouvernement na de vrijlating gedwongen was Bonaire met gehuurde krachten te exploiteren, bleek dat het niet mogelijk was op deze wijze winst te behalen. En de handige Curaçaose kooplieden bedankten er voor ieder jaar Bonaire als een verliespost op de begroting terug te vinden en zochten naar een andere, voor hun portemonnee betere, oplossing. In de tweede plaats was Curaçao aan Nederland veel geld schuldig en men zocht naar middelen om van die schuld af te komen. Het moet wel een zeer dom mens zijn geweest die besloot Bonaire voor het grootste gedeelte te verkavelen en aan particulieren te verkopen. Men liet een brochure drukken waarin de kavels omschreven werden en het eiland werd aangeprezen op een wijze die de huidige toeristencommissie tot eer zou strekken. De beste stukken van Bonaire werden verkocht en gingen in particuliere handen over. Met uitzondering van de zoutpannen, waarvoor toen geen belangstelling bleek te bestaan en de plantage Guatemala en Amboina, bracht Bonaire 80.000 gulden op en het toenmalige Bestuur ontnam op deze wijze aan toekomstige bevolking de kans een behoorlijk stuk grond in huur of eigendom te verkrijgen, te weten de heren Angel en Mozes Jessurun, Carl Neumann en Ernest Hellmund.
Klein Bonaire werd verkocht voor 5.000 gulden, doch in die tijd was dit eilandje dicht bebost en men ziet thans welke gevolgen deze grondpolitiek van het Curaçaose gouvernement heeft gehad: het eiland is kaal.
Deze verkoop geschiedde omstreeks 1868 en omstreeks diezelfde tijd werd uitvoering gegeven aan de bepalingen van het nieuwe regeringsreglement van 1865, welke zeiden, dat de eilanden buiten Curaçao een door de koning benoemde Gezaghebber zouden krijgen, bijgestaan door twee landraden. Aan de traditie, dat de Gezaghebber door de koning moest worden benoemd werd een einde gemaakt in het jaar 1920. Met de zin van art. IV van de Overgangsbepalingen van de Eilandenregeling luidende: ‘Zolang nog geen gedeputeerden zijn aangewezen, oefent de Gezaghebber de bevoegdheden van het Bestuurscollege uit en voorziet de gouverneur tijdelijk in zijn vervanging’, stierf de Raad van Politie op 14 maart 1951 in de ouderdom van 84 jaar een stille en roemloze dood.