Door Roy Evers
Op een gegeven moment had de mens genoeg van het jagen en het verzamelen, en hunkerde naar rust en regelmaat. Reinheid zou pas veel later komen. De mens ging planten. Tarwe aan de ene kant van de oceaan, aardappel aan de andere kant en rijst in het oosten. Hier plantte men maishi chikí.
Om te planten hoefde je nergens naartoe, dus de mens stichtte dorpen vlak bij waar de gewassen groeiden en hij was happy. ’s Avonds zaten zij met zijn allen rond het kampvuur en haalden er kastanjes uit voor elkaar. De mens had een vaste werkplek en was honkvast. Dat bleef eeuwen zo. Zijn mobiliteit beperkte zich tot zijn boerderij waar hij en zijn gezin woonden, het veld waar de tarwe of de maishi chikí groeide, de wei waar de schapen en de geiten graasden, de schuur waar het hooi stond te rotten, de stal waar Jezus later geboren zou worden en de grot waar hij de vrouw van de buurman af en toe in het geheim ontmoette. Er veranderde niets, change management was nog niet uitgevonden.
En als de mens happy is, dan gaat hij zich voortplanten. De bevolking groeide en groeide, de gehuchten werden dorpen, de dorpen werden steden. Waar vroeger de boerderijen honderden meters van elkaar af stonden en iedereen zijn privacy naar believen kon inrichten, nu woonden de mensen naast, boven en op elkaar, je rook de scheet van de buurman. De steden waren omringd door muren en wie binnen was, bleef binnen; wie buiten was, bleef buiten. De stadsmens woonde en werkte in de stad, hij ging nergens naartoe. Maar hij moest ook eten, net als de plattelandsmens, en in de stad groeide geen tarwe, graasden geen schapen, haalde niemand kastanjes uit het vuur voor elkaar.
Dus iemand moest voor eten zorgen voor de stadsmens, voor kolen om te stoken, voor katoen om kleren te maken, voor tabak om sigaren te draaien, voor suiker om in de thee te doen en voor thee natuurlijk. De boer had daar geen zin in en de stadsmens dacht, zo niet goedschiks, dan maar kwaadschiks; de boer werd lijfeigene. Nu kon hij, de boer dus, helemaal nergens meer naartoe. Later bedacht de stadsmens een nog betere variant: de slaaf. Zijn werkplek: de plantage. Zijn rechten: geen. Zijn mobiliteit: nul. De mens was niet meer happy.
Toen kwam de industriële revolutie. De mens werd vervangen door de machine. Wat was het probleem? Met onwillige slaven was het slecht maishi chikí planten. Koning Willem III kwam in zijn goedheid tot het inzicht dat slaven ook mensen waren, een zwart soort mens weliswaar, maar een mens desalniettemin. En mensen moest je hun eigen boontjes laten doppen. Dat de ex-slaaf geen eigen boontjes had om te doppen, zou hem worst wezen. Het kwam de Shon toevallig ook goed uit, want machines konden nu het werk doen dat de slaaf vroeger deed en zij kwamen niet in opstand. De ex-slaaf kon gaan en staan waar hij wilde. Maar waar?
Waar? De fabriek. De genese van een nieuwe sociale klasse: het proletariaat. De stadsmuur werd afgebroken. Er moest plaats gemaakt worden voor de fabriek. De arbeiders trokken in groten getale naar de fabriekssteden. De directeur van de fabriek was een tweede vader voor de arbeider. Je begon er als kind en werkte totdat je er bij neerviel. Van de wieg tot het graf. Je ging nergens naartoe. Je zonen volgden je op. De directeur kwam een handje geven op je begrafenis. ,,Gecondoleerd met het heengaan van Wancho.” ,,Pedro, mijnheer de directeur.”
Toen kwam de computer en de denkwerker, een nieuw soort mens. De computer nam al het werk over van de kantoorwerker. De fabriek moest allerlei gegevens bijhouden en dat deed de kantoorwerker. Maar zijn dagen waren geteld. De kantoorwerker had een vaste werkplek nodig, een bureau, een stoel en een kast; de denkwerker niet. Eindelijk weer mobiliteit. Denken kun je overal doen, je werkplek is overal waar er een wifi internetverbinding is die het doet. Bijvoorbeeld in McCafé waar Chantal je als een prins bedient. De mens is weer happy.