Door Maria Liberia-Peters
In de afgelopen dagen ben ik diverse malen benaderd met vragen aangaande de Crisisheffing (Publicatieblad 1985 no. 101 en no. 121), die mijn regering op 6 september 1985 had ingevoerd. Deze vragen hebben betrekking op de gerezen discussie over de mogelijke invoering van een zogenoemde ‘Crisisheffing’/’Solidariteitsheffing’. De regering bestudeert momenteel mogelijke scenario’s, aangaande de ontstane sociaal-financieel-economische malaise die Covid-19 teweegbrengt.
Het is uiterst belangrijk om goed voor ogen te houden wat het eigenlijke doel van de crisisheffing van 1985 was. De primaire functie daarvan was niet zozeer om de kas van de overheid te spekken, maar was meer bedoeld om de sterkte van de Antilliaanse gulden te waarborgen. De devaluatie van de Venezolaanse bolivar in 1983 heeft een abrupt einde gebracht aan het lucratieve kooptoerisme van Curaçao. Zowel de Shell op Curaçao als de Lago (Exxon) op Aruba, sloten de deuren, terwijl de vooruitzichten voor een vervanging van deze economische pijlers niet in zicht waren. Tijdens de 1985-onderhandelingen in Venezuela, lanceerde Jhr. Mr. Emile van Lennep, ex-secretaris generaal van de Oeso, die als bijzondere afgezant van minister-president Ruud Lubbers aanwezig was, het idee om de Antilliaanse gulden te ontkoppelen van de Amerikaanse dollar en daarvoor in de plaats te kiezen voor een zwevende koers, een zogenoemd ‘mandje’ bestaande uit de Amerikaanse dollar, de Venezolaanse bolivar en de Nederlandse gulden (de drie belangrijkste handelspartners van de Ned. Antillen). Het voorstel werd niet ondersteund door de Antilliaanse delegatie en wenste andere scenario’s te onderzoeken. De enige optie die overbleef, was een maatregel, die het aanspreken van de deviezenreserves zou mitigeren. Vandaar de crisisheffing van 1985.
De introductie van de crisisheffing van september 1985, was dus niet zomaar uit de lucht komen vallen. Vanaf 1984 werd het duidelijk dat aanpassingsmaatregelen genomen moesten worden, teneinde de zorgelijke economische situatie van het Land Nederlandse Antillen en de Eilandgebieden het hoofd te bieden. De druk op de deviezenreserves werd zichtbaar en voorkomen moest worden dat de waarde van de gulden in het gedrang kwam. Dit werd uiteindelijk op twee manieren bereikt. Ten eerste, was het effect van de heffing dat de consumptie werd ingedamd, waardoor uiteraard minder kon worden ingevoerd. Aldus werd een aanslag op de deviezenreserves voorkomen. Ten tweede werd 55 procent van de opbrengsten van de crisisheffing bestemd voor de aflossing van de schuld van de overheid aan de Centrale Bank en werd een wettelijk limiet vastgesteld voor wat de overheid van de Centrale Bank mag lenen. Dat werd gesteld op vijf procent van de gemiddelde lopende inkomsten van het Land in de drie voorafgaande begrotingsjaren. Hierdoor konden de schaarse deviezen langer meegaan. Het land kon zich destijds deze heffing permitteren omdat er fiscale draagkracht aanwezig was in de samenleving. Een groot aandeel daarvan kwam uit de omvangrijke ontslagvergoedingen die Shell had uitbetaald. Bovendien was het aantal werkenden betrekkelijk omvangrijk. Met andere worrden, er was toen voldoende ‘vet’ om te snijden.
Voordat mijn regering in september 1984 aantrad, was de Shell, als de voornaamste economische pijler, reeds sedert eind ‘83/begin ‘84 in gesprek met de toenmalige regering en de vakbonden over bezuinigingsmaatregelen, teneinde de bedrijfskosten terug te brengen tot een voor haar aanvaardbaar niveau. In deze besprekingen met de toenmalige regering en de vakbonden werd aangestuurd op een loonverlagende maatregel van 15 procent voor de Shellwerknemers, gevolgd door een loonmaatregel van 15 procent op het bruto-inkomen van alle werknemers op Curaçao ‘across the board’. Het een en ander moest tot stand komen na intensieve tripartite overleg (regering-vakbonden-bedrijfsleven). Dit concept stuitte op veel weerstand. De voornaamste reden van vooral de vertegenwoordigers van de werknemers was dat de uitvoering van zo’n maatregel vooral de zogenoemde ‘loonlijstwerknemers’ zou treffen. De weg die het ingeleverde loon zou afleggen, was voor de vertegenwoordigers van de werknemers te onzichtbaar. Deze introductie zou betekenen dat de werknemers minder inkomen zouden ontvangen, zonder duidelijke aanwijzing hoe de 15 procent aan inlevering de economie ten goede zou komen.
Uiteindelijk werd besloten een Crisisfonds op te richten, en deze onder beheer van de Bank van de Nederlandse Antillen te plaatsen. De ingehouden gelden zouden via de Landsontvanger c.q. Eilandsontvanger in het fonds gestort worden. In het publicatieblad P.B. 1985/120 werd geregeld hoe de gelden besteed zouden worden. De heffing van 10 procent op het bruto-inkomen zou gelden voor alle werknemers en voor wat betreft de zogenaamde vrij beroepen, legde de Inspecteur der Belastingen een aanslag als voorheffing op. Werknemers met een inkomen tot maximaal 600 gulden per maand, werden vrijgesteld van inhouding t.b.v. de Crisisheffing. De workforce op de 6 eilanden was in kaart gebracht, daar de heffing gold op alle 6 de eilanden. Dit is een belangrijk element om rekening mee te houden. De vraag is immers of de huidige workforce van het Land Curaçao momenteel ruim genoeg is en de draagkracht heeft voor een dergelijke maatregel. Een ander aspect om rekening mee te houden is het feit dat de maatregel voor alle zes eilanden gold. De regeling voor het Eilandgebied Aruba is pas per 2 oktober 1985 (P.B. 1985 no. 107) in werking getreden. Aruba heeft aanvankelijk ervoor gepleit om in verband met de ophanden zijnde status aparte per 1 januari 1986, de Crisisheffing niet te laten gelden voor Aruba. Aruba wilde na de afscheiding van de Antillen, een eigen fonds in het leven roepen, wanneer zij dat wenselijk achtten. Uiteindelijk heeft de regering politiek Aruba weten te overtuigen, dat zolang Aruba tot 1 januari 1986 deel uitmaakte van de monetaire unie van het Land Nederlandse Antillen de regeling ook voor Aruba moest gelden. Al was het nog maar voor een periode van 4 maanden.
Op het Eilandgebied St. Maarten is Hoger Toezicht van de Landsregering toegepast, waarbij met inschakeling van de gouverneur, het Eilandgebied ertoe is gebracht de heffing in te houden en af te dragen aan de Landsontvanger. De nieuwe coalitie die per 1 januari 1986 was aangetreden besloot per 1 februari 1986 de Crisisheffing op te heffen. De heffing had toen, na bijna 5 maanden, een opbrengst voor het fonds gegenereerd van ruim 42.775 miljoen Antilliaanse guldens. Begin 1993 is in verband met de liquiditeitspositie van het Land en de Eilandgebieden het resterende bedrag op verzoek van de minister van Financiën, volgens een verdeelsleutel gestort op de vereffeningsrekening t.b.v. het Land en de Eilandgebieden.
Ik kom terug op de kwestie van workforce en het daarmee samenhangende fiscale draagvlak. Waar in 1985 duidelijk zicht was op de omvang van de workforce, leven wij nu in een toestand van veel onzekerheid. Het bedrijfsleven ligt vrijwel stil. Het toerisme ligt stil en er heerst onzekerheid over de toekomst van de raffinaderij, terwijl ingeteerd wordt op de reserves van de Refineria di Kòrsou (RdK) in afwachting op overname door de nieuwe eigenaar. Het wil mij doen voorkomen, dat vanwege de ontstane situatie door Covid-19, er geen goed zicht is op hoe groot het banenverlies zal zijn, teneinde uiteindelijk te kunnen bepalen hoe groot de werkende bevolking is die significant zal kunnen bijdragen aan een eventueel op te richten fonds. Als het de bedoeling is om met een dergelijke heffing de waarde van de gulden te beschermen, zoals dat in 1985 het geval was, dan lijkt het mij onwaarschijnlijk dat de slechts op Curaçao eventuele afroming, voldoende zal zijn om een betekenisvol effect te hebben. Ik heb gemeend de werkelijkheid van de Crisisheffing 1985 uiteen te moeten zetten, daar men mij benaderd met vragen die niet met en simpel ‘ja’ of ‘nee’ beantwoord kunnen worden. Het betreft totaal verschillende situaties.
Maria Liberia-Peters is de voormalig minister-president van de Nederlandse Antillen.