Door Arjen van Rijn
Het is 17 april 2015. Er vindt een incident plaats tussen Statenlid Schotte en de voorzitter van het parlement, dat ertoe leidt dat de voorzitter Schotte van de vergadering uitsluit. Schotte probeert via de rechter te bereiken dat hij weer tot de vergadering wordt toegelaten. Hij beroept zich op artikel 25 van het VN-Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, op grond waarvan iedere burger het recht en de mogelijkheid moet hebben om zonder onredelijke beperkingen deel te nemen aan het openbare leven, al dan niet door middel van vrije verkiezingen.
Afgelopen woensdag verklaarde de rechter zich onbevoegd om zich hierover uit te spreken. Hij beschouwt het als een inbreuk op de scheiding der machten tussen wetgever en rechter als hij het handelen van de Statenvoorzitter zou beoordelen. Als extra argument noemt hij dat voor dit soort conflicten de gang naar de bestuursrechter expliciet is uitgesloten en dat daarmee ‘niet te rijmen’ valt ‘dat de burgerlijke rechter zich wél in een dergelijk oordeel zou begeven’.
Een verrassende uitspraak. En wel omdat in essentie de burgerlijke rechter altijd bevoegd is om over welk geschil dan ook te oordelen, wanneer de eiser vraagt om te worden beschermd in een burgerlijk recht. Dit staat al vast sinds 1915. Wanneer Schotte stelt dat het Land Curaçao door middel van de Statenvoorzitter een onrechtmatige daad jegens hem heeft begaan door hem uit te sluiten van de vergadering, dan is dat al voldoende voor de burgerlijke rechter om van de vordering kennis te nemen. Dat is alleen niet zo als er een andere rechter is aangewezen. Maar dat is hier nu juist niet het geval, zoals de kortgedingrechter terecht vaststelt.
De rechter zegt dat hij niet bevoegd is uit respect voor de scheiding der machten. Die scheiding is inderdaad een groot goed, maar dat betekent nog niet dat handelingen van de overheid, zelfs van de volksvertegenwoordiging, taboe zijn voor de rechter. Rechters beoordelen aan de lopende band handelingen van de overheid. Dat is ook goed want alleen zo kan de rule of law, een van de basisbeginselen van onze democratische rechtsstaat, zijn werk doen. Wel moet de rechter ervoor zorgen dat hij niet op de stoel van de wetgever en van het bestuur gaat zitten: hij moet hun eigen verantwoordelijkheid respecteren en niet zelf hun werk gaan doen. Tenslotte gaat het om organen die democratisch gelegitimeerd zijn en de wil van de kiezer uitvoeren. Maar die organen moeten zich bij het doen van hun werk net zo goed als ieder ander wel aan de regels houden. En het is de taak van de rechter om daarop toe te zien. Dat hoort bij de checks and balances.
Dat toezien moet de rechter doen binnen de grenzen die de Staatsregeling heeft getrokken. Zo kan hij een Statenlid nooit veroordelen vanwege uitlatingen die hij of zij ter vergadering heeft gedaan. En de rechter mag evenmin de wijze van totstandkoming of de inhoud van landsverordeningen beoordelen, behalve op eventuele strijd met de grondrechten of (andere) direct werkende bepalingen van internationale verdragen. Maar zelfs in die gevallen waarin de Staatsregeling grenzen stelt verklaart de rechter zich eerst bevoegd, om vervolgens te bekijken of er beperkingen gelden waarmee hij in zijn beoordeling rekening moet houden. In dat kader mag hij overigens ook nagaan of die beperkingen in strijd met de grondrechten of met verdragsbepalingen zijn.
Zo had het ook hier moeten zijn. Natuurlijk mag de rechter beoordelen of de Statenvoorzitter juist heeft gehandeld. Net zoals de rechter in september 2012 had mogen beoordelen of het wel juist was dat de toenmalige Statenvoorzitter weigerde het parlement bijeen te roepen om te vergaderen of het nog wel voldoende vertrouwen had in het toenmalige demissionaire kabinet-Schotte.
Een andere vraag is natuurlijk hoe het oordeel van de rechter vervolgens zou zijn uitgevallen. De Statenvoorzitter verdient respect. Hij is door de Staten aangewezen om hun vergaderingen te leiden en is degene die in protocollaire zin de Staten en daarmee het volk belichaamt. Bij disfunctioneren legt hij allereerst verantwoording aan zijn eigen Staten af. Van dit alles behoort de rechter zich rekenschap te geven. Dat vergt de scheiding der machten inderdaad. Maar ook individuele Statenleden dienen zich rekenschap te geven van de positie van de Statenvoorzitter. In wat Schotte op 17 april gezegd heeft zie ik geen reden om de beslissing van de Statenvoorzitter tot uitsluiting van Schotte als onjuist te beschouwen en te bestempelen als een onredelijke beperking van het recht van het betrokken Statenlid om aan het openbare leven deel te nemen. De rechter had dit gewoon kunnen en moeten zeggen in plaats van zich onbevoegd te verklaren.
Arjen van Rijn is hoogleraar staatsrecht en staatkundige vernieuwing aan de University of Curaçao (UoC).