Plantagetumult (003)
Door Bas Jussen
Het vrouwtje schuifelde langzaam de gang in. Wouter kroop overeind en bemerkte nu pas dat hij met zijn schoenen en kleren aan in slaap was gevallen. Snel streek hij de plooien uit zijn hemd en broek, klopte het stof van zijn schoenen. Hij zag dat de slavin een lampetkan met water en een schaal op de vloer had achtergelaten. Snel friste Wouter zich op door het water over zijn hoofd te sprenkelen en vluchtig zijn vingers door zijn haren te strijken. Veel tijd nam hij niet voor een wasbeurt, zijn maag rammelde. Hij had veel te lang op een rantsoen van ranzig scheepsvoedsel geleefd. Voedsel dat hij niet eens altijd binnen kon houden vanwege zeeziekte. Net voor de zware houten deur hield hij zich in. Het zou onbeleefd zijn om als een uitgehongerde wolf de kamer binnen te stormen. Hij klopte beleefd, wat werd beantwoord met het verzoek om binnen te treden. Aan het hoofd van een bijna vier meter lange houten tafel zat zijn oom, aan het andere eind stond een bord voor hemzelf. Zijn oom gebaarde hem te gaan zitten en informeerde hoe zijn middagdutje was bevallen. Wouter beantwoorde de vraag met een brede glimlach. Ondertussen was de slavin de kamer binnengelopen met een karaf wijn. Zonder te spreken schonk ze eerst zijn oom in en vervolgens de gast, daarna verdween ze uit de eetkamer zonder ook maar een blik op de aanwezigen te hebben geworpen. Oom Gerard informeerde eerst naar het verloop van de reis. Hij wilde van alles weten: hoe het weer was geweest tijdens de overtocht, of er nog goederen waren meegekomen uit Amsterdam en wie de kapitein op het schip was. Wouter wist zijn naam niet maar beschreef de ietwat dikke, kleine rossige man die de tocht begonnen was met gladgeschoren gezicht en bij aankomst was getooid met een flinke baard. De gastheer haalde zijn schouders op, weer een nieuwe kapitein die hij niet kende.
Opeens nam de neus van Wouter een heerlijke geur waar, hij draaide zijn hoofd om en zag hoe de negerin een soepterrine naar binnen sjouwde. Gebukt liep ze met een slakkengang richting oom Gerard en plaatste de terrine op een bijzettafel. Vandaar lepelde ze de soep in het bord van haar meester. Vervolgens zeulde ze de zware last naar Wouter die zich moest beheersen om niet op te staan en het eten uit handen van de vrouw te nemen, hij had gewoonweg te grote trek gekregen door de geur van de soep om nog langer te wachten. Zijn oom, die de begerige blik in zijn ogen zag, maande de vrouw op te schieten: ,,Josefien, hoe vaak moet ik het nog zeggen, de soep moet opgediend zijn voordat hij koud is!” ,,Het spijt me meester”, sprak de slavin, terwijl ze haar pas tevergeefs probeerde te versnellen. Toen ze eindelijk een fikse portie soep in het diepe bord van Wouter had gegoten, vertrok ze weer uit de kamer. Zijn oom verontschuldigde zich: ,,Ze is wat traag de laatste maanden, maar nog steeds een uitmuntend kokkin en het belangrijkste voor een bediende: ze heeft nog manieren!” Hij begon een kort relaas over de mentaliteit van de slaven op het eiland: ze keken je nooit recht in het gezicht aan, spraken hardop en zonder eerst aangesproken te worden en erger nog…., soms lachten ze luidkeels in het bijzijn van hun meesters! Dat zou op de andere eilanden nooit gebeuren, zo verzekerde hij. Maar zijn Josefien wist haar plaats, was beleefd en had nog respect voor diegene die haar onderhield. Daarom nam hij haar sloomheid maar op de koop toe. ,,Overtuig jezelf van haar kookkunst”, stelde de grijsaard voor. Wouter staarde kort over de vreemde soort soep die glibberig van zijn lepel droop. In het goedje dobberden stukken spek. Hij blies over de stomende soep in zijn lepel, maar kon niet voorkomen dat hij zijn tong verbrandde. De hitte weerhield hem er echter niet van om snel meer van het goedje naar binnen te lepelen. Zijn oom had inderdaad gelijk, de oude Josefien kon verrukkelijk koken. Wat had Wouter zulke maaltijden gemist. Gretig graaide hij stukken brood van de schaal voor hem en doopte deze in de soep om ze vervolgens naar binnen te schrokken. Inmiddels was de kokkin teruggekeerd. Zij stond in de hoek, klaar om te worden geroepen om het bord opnieuw te vullen, iets waar Wouter tweemaal gebruik van maakte. Gerard Eickelboom lachte bij het zien van de vraatlust van zijn neef en dacht terug aan zijn eigen diensttijd die hem naar het eiland had toegebracht. Toen de schrokop eindelijk zijn buik rond had gegeten, trok de oude man zich uit zijn stoel omhoog en stelde voor om later op de dag een wandeling langs de kade te gaan maken. ,,Ik maak iedere dag voor zonsondergang een wandeling, het houdt me fit”, liet oom Gerard weten. ,,Terwijl we onze benen strekken, kan jij me vertellen over mijn zuster en de rest van de familie.”
Toen ze uren later over de kade struinden, was er beduidend minder volk aanwezig dan in de ochtend, hoewel er nog genoeg bedrijvigheid was. Oom Gerard wees op zijn eigen witte woning die schitterde in de zon en vertelde hoe hij dit pand dertig jaar geleden had gekocht van de tweede eigenaar. Het pand ernaast, eveneens een wit pakhuis, had hij negen jaar geleden gekocht met een handelspartner, met wie hij het nog steeds deelde. Aan de glinstering in zijn blauwe ogen kon Wouter duidelijk de trots van zijn oom zien, een welverdiende trots. Voordat hij ook maar een enkele vraag kon stellen, wees de oude man naar een schip dat net de haven invoer. ,,Daar komt ons geld vandaan, uit de haven", verklaarde hij: ,,De rest van West-Indië heeft een fortuin verdiend met plantages vol suiker en tabak, maar hier is het een dorre boel. Op deze uit de zee gerezen rots kun je alleen een plantage met cactussen beginnen! Het lijkt wel of dit eiland is vervloekt.” Hij trok een zuur gezicht om zijn verhaal kracht bij te zetten. ,,Wij Hollanders hadden echter een goede reden om in 1634 onder leiding van Johan van Walbeeck het eiland op de Spanjaarden te veroveren en jij kijkt nu naar deze reden...” Triomfantelijk, alsof hij zelf mee had geholpen de kanonnen af te vuren, wees hij opnieuw naar het water dat landinwaarts kabbelde. Wouter staarde ernaar maar begreep niet waarom de troebele strook water, bekend als de St. Annabaai, nu zo bijzonder was. Ietwat geïrriteerd verklaarde zijn oom dat Curaçao een zeer diepe natuurlijke haven had waar schepen beschut voor anker konden gaat, vrij van gevaren als stormen, kapers en vijandelijke schepen. Vaartuigen met schade of met door wormen aangetast hout meerden aan om te worden hersteld, terwijl handelaren makkelijk in en uit voeren. Zij hoefden niet op volle zee het anker uit te werpen om vervolgens met sloepen hun goederen aan wal te brengen, maar konden direct de diepe Annabaai invaren en hun lading landinwaarts lossen. Door de eenvoudige toegankelijkheid was het eiland tot een geliefde handelsplaats geworden. Er werden weinig producten voor export verbouwd en er bleven ook weinig geïmporteerde goederen achter voor de eilandbewoners, gehandeld werd er echter des te meer. Wouter had nog vele vragen willen stellen, maar hij kreeg daar vandaag de kans niet meer toe. Zijn oom was aan het woord en begon spoedig met het stellen van zijn eigen vragen. Alsof het een kruisverhoor betrof, keek hij strak in de ogen van zijn neef en ratelde de vragen op monotone toon af. Hij vroeg het hemd van Wouter's lijf. Over de familie in Holland, had er nog iemand een fortuin vergaard? Over het ouderlijk huis, stond het nog in dat grauwe straatje in de stad? En niet te vergeten zijn zuster, Wouter's moeder, hoe verging het haar? De jongen beantwoordde de vragen met geduld en naar waarheid. De felle ogen van de oude man doordrongen hem, zodat hij niet durfde te liegen, al had hij graag verzwegen dat zijn moeder in armoede was vervallen na het overlijden van vader en dat hij het grootouderlijk huis nimmer had gezien.
In zijn hoofd bleven Wouter’s eigen vragen rond dolen. Vanuit de hoeken van zijn ogen staarde hij vluchtig naar Fort Amsterdam. Tegen de achtergrond van de rode avondzon die in hoog tempo in de zee leek te zinken, nam hij de contouren van de Hollandse kanonnen waar. Ze staken fier uit de dikke muren van het fort, hun dreiging zou iedere vijand op afstand houden. Hij zuchtte. Dit was het dan, zijn nieuwe thuis.