Plantagetumult (004)
Hoofdstuk 2
Aan het werk
Door Bas Jussen
Jan had besloten de nieuweling, die onder zijn hoede was geplaatst, te laten uitrusten. Maar om tien uur ’s ochtends vond hij het welletjes en beende de trap op om met hard gebonk op de deur duidelijk te maken dat het tijd was om de ogen uit te wrijven. Wouter had vorstelijk geslapen. Pas nadat hij wakker was, voelde hij de jeuk. Op zijn benen zaten kleine rode puntjes. Muggenbeten. Met zijn nagel kraste hij over de jeukende plek. ‘Niet krabben’, herinnerde hij zichzelf aan de wijze raad die zijn oom hem de vorige avond had gegeven. Wouter rekte zich uit en wierp een blik op het kleine hofje. Er was niemand te zien, een hond lag slapen in de schaduw van de muur en uit de oven kringelden kleine rookwolken. Wouter rook de heerlijke geur van vers gebakken brood en begon te watertanden. Hij had pech. Toen hij beneden kwam, stond de tomaat hem op te wachten en drukte hem een homp oud brood in handen met de mededeling dat hij ‘het ontbijt’ onderweg kon nuttigen.
Buiten hadden de twee helpers de kar in orde gebracht. ,,Dit zijn Maarten Zantema en Ernst-Jan Gerritsen”, stelde Jan de jongens voor. Ernst-Jan was degene die hem gisteren zijn plunjezak had bezorgd en duidelijk niet gesteld was op zijn bezoek. Toch schudde ook deze knaap Wouter's hand, al was het met enige tegenzin. Wouter kon het wel begrijpen; hoewel hij niet om een speciale behandeling had gevraagd, kreeg hij die als familielid van meester Gerard Eickelboom natuurlijk wel. In de ogen van de loonarbeiders was hij niets meer dan een verwende en bevoorrechte snotaap. Dat hij in Holland in een arme buurt had gewoond, de winter door moest in over elkaar heengetrokken lagen vodden en soms twee dagen amper voedsel in zijn maag kreeg, wisten zij natuurlijk ook niet. Wouter had geen zin om erover te klagen, ze zouden wel merken dat ook hij de armen uit de mouwen durfde te steken.
Het tweetal ging verder met hun dagelijkse taken van sjouwen en slepen en Jan trok Wouter mee aan zijn hemd. ,,We gaan kleren voor je kopen”, bromde de tomaat, terwijl hij met grote passen vooruit beende. Wouter had er gemengde gevoelens over. Enerzijds had hij amper kleding uit Holland bij zich en wat hij had meegebracht was ook nog eens in zo’n slechte staat dat de mouwen van zijn hemden vaak nog met slechts enkele draden aan de rest vast hingen. Bovendien waren de kleren niet afgestemd op het warme weer. Hij had wel behoefte aan nieuwe kleren. Anderzijds wekte het beslist jaloezie op bij Maarten en Ernst-Jan. Dat zou kameraadschap niet bevorderen. Ze leken nu al genoeg de pest te hebben aan de vreemdeling. Wouter's zorgen bleken voorbarig. Zijn oom had niets bijzonders in petto voor hem en ondanks de complimenten van de overenthousiaste kleermaker, leek het witte linnengoed als een vormloze zak om zijn lichaam te vallen. Oom Gerard had hem duidelijk te groot ingeschat bij het opgeven van de maten. Hij droeg nu weliswaar geen vodden, maar het bleef gewone werkkledij, stevig en stug. Een strohoed maakte het geheel compleet. Met een blik op Wouter's schoenen bepaalde Jan dat het nog geen tijd was voor nieuw schoeisel. Hij betaalde de nog steeds complimentjes kirrende kleermaker en sommeerde de jongen om de oude kleren mee te nemen, vodden kwamen immers altijd van pas. Wouter voelde zich onwennig in zijn nieuwe goedje, het kriebelde en fladderde rond zijn ranke lijf. Bovendien was het warmer dan hij had gehoopt. Hij wist echter beter dan zonder hoed de straat op te gaan. Iedere man van enige standing had een hoofddeksel, vandaar dat je ook in ieder huis een kapstok vond. Oom Gerard genoot aanzien en dat wilde hij niet verliezen, een heer als hij en zijn naasten wilden hun positie tentoon spreiden en daar hoorde het dragen van een degelijk hoofddeksel bij. Zelfs Jan en de knechten hadden een hoed, al waren die net als de zijne bij lange na niet zo mooi als die van hun baas. Wouter sloeg zichzelf nog eens goed gade in de spiegel van de kleermaker.
,,Kom nu!”, bromde Jan. ,,We hebben niet de hele dag de tijd. Er is nog werk aan de winkel en je wilt niet in de hete middagzon staan te sjouwen of wel soms?!” Dus volgde de jongen hem naar buiten. Om de stilte te doorbreken vroeg Wouter hoe lang de man al voor zijn oom werkte. Hij haalde zijn schouders op, hij schatte het op een jaar of vijftien. Hij was begonnen als opzichter op de plantage van Gerard Eickelboom, die landinwaarts lag. Daar had hij zes jaar gewerkt alvorens naar Willemstad te komen. Jan gaf zelf de voorkeur aan de stad boven het platteland, liet hij weten. Erg spraakzaam was Jan niet; zonder een blik op de jongen met zijn nieuwe kleren te werpen, baande hij zich een weg door de dampende mensenmassa.
De samengeknepen ogen van de tomaat tuurden langs de waterkant alsof hij in het donker probeerde te zien. Plots bulderde hij iets onverstaanbaars waarop hij met zijn armen begon te zwaaien. Een klein, gebruind mannetje op een pont zwaaide terug en gebaarde hen naar hem toe te komen. De vreemde man kwam aan wal en liep met gespreide armen op de grote opzichter af. De twee omhelsden elkaar, terwijl de kleine man van de begroeting een echt spektakel maakte. Hij greep Jan bij de schouders, klopte hem op de arm en schudde vervolgens nog eens langdurig diens hand, die hij stevig geklemd hield tussen zijn eigen handen. Het enthousiaste kereltje brabbelde op schelle toon iets onverstaanbaars, wat waarschijnlijk Portugees of Spaans moest zijn. Jan antwoordde met ‘Si si’ en stopte hem twee munten toe. De veerman streek zijn sluike, ravenzwarte haar uit de ogen en zijn gezicht blonk op bij het zien van de glinsterende munten in de felle zon. Hij stak het geld in zijn zak en met een brede glimlach wenkte hij hen richting de pont. Jan stapte als eerste aan boord. Onder zijn gewicht helde de boot over. De donkere man hielp Wouter bij het instappen om tot slot zelf plaats te nemen. Met een lange stok duwde hij zijn pont van de kade af. Zachtjes schommelend op het water voeren zij naar de andere zijde, de Overzij geheten. Hier bleek ‘Nicolaas’ te liggen, een schip met goederen die oom Gerard de vorige avond had gekocht van een kapitein. De Nicolaas was een kapersboot. ,,Een piraat dus”, merkte Wouter op. ,,Ik wist niet dat mijn geprezen oom zich met zulk gespuis inliet.". Wouter liet de minachting doorklinken in zijn stem. De zwijgzame Jan moest nu opeens hartelijk lachen. ,,Piraten?", vroeg hij op spottende toon. Hij leerde de nieuweling snel het verschil tussen piraten, die gewoonweg eerlijke zeelui beroofden, en kapers. Deze laatsten waren geen boeven maar bezaten een officieel document van de West-Indische Compagnie om vijandelijke schepen te mogen enteren en de buit door te verkopen. Hiervan maakte heer Eickelboom gewoon gebruik, wat zijn goed recht was. De lading die hij had aangeschaft bestond voornamelijk uit cacao, wat garant stond voor flink wat gesleep en sjouwwerk.