Plantagetumult (007)
Door Bas Jussen
Na deze waarschuwingen verliet het volk de kerk om samen te scholen in kleine groepjes in en rond het gebouw. Ook Gerard Eickelboom voegde zich bij een gezelschap heren wiens zachte geroddel klonk als een zoemend nest bijen. Gerard schoof zijn neef naar voren en introduceerde hem in de groep, die bleek te bestaan uit louter kooplieden. Na enige minuten ging de onbeduidende roddel betreffende mede-eilandbewoners over in een discussie over de hitte die Curaçao teisterde. Een van de mannen, die een plantage bezat, beklaagde zich: ,,Mijn geiten hebben bijna niets te eten of te drinken. De struiken zijn dor, mijn waterput is bijna opgedroogd”, mopperde hij. Een ander schudde zijn hoofd en merkte op dat zijn werknemers en slaven nog maar half zo hard werkten in zijn zoutpannen als normaal. Het was zo erg geworden dat hij een van zijn blanke knechten had moeten dreigen met de zweep, omdat de jongen amper arbeid verrichtte in de hete middagzon. Oom Gerard luisterde aandachtig naar de klaagzang maar mengde zich er niet in. Uiteindelijk vroeg een van de andere handelaren hem: ,,Heer Eickelboom, wat zegt u nu van de hitte?” Als antwoord haalde hij onverschillig zijn schouders op. ,,Ik heb er nu een nieuwe hulp bij”, zei hij en gaf zijn neef een schouderklop, ,,bovendien zijn mijn knechten goede werkers.” Opeens keek oom Gerard naar een geüniformeerde man die niet veel verderop met een groep andere soldaten stond te praten, excuseerde zich bij de andere handelaren en beende op de militairen af. Onderwijl fluisterde hij op samenzweerderige toon tegen Wouter dat ze snel weg moesten komen bij de groep handelaren voordat ze te veel lastige vragen gingen stellen. Tot zijn ontzetting bemerkte Wouter dat de officier, op wie zij afstevenden, de vader van Ernst-Jan was en dat betekende dat deze niet ver weg kon zijn. Snel keek hij om zich heen, geen spoor van de jaloerse knecht gelukkig, Wouter wilde beslist niet in zijn dure kleren gezien worden. De officier werd voorgesteld als luitenant Gerritsen. Gerritsen informeerde bij oom Gerard naar zijn zoon, die hij laagdunkend betitelde als ‘die luie hond’, die bij wijze van straf voor zijn misdadig gedrag werk moest verrichten. Het soort werk dat zijn stand eigenlijk niet waardig was. Gerard omschreef hem als een degelijke knecht, hoewel Wouter wel beter wist; zijn oom had in de afgelopen dagen al diverse nare opmerkingen over Ernst-Jan gemaakt en zelfs gedreigd naar zijn vader te gaan toen de knecht in de schaduw zat te smullen van een stuk fruit, terwijl hij nog maar halverwege was met het naar binnen sjouwen van de zakken thee.
,,Hoe gaat het met Anna, ik heb haar vandaag niet in de kerk gezien?” informeerde oom Gerard. ,,Ze heeft een slechte gesteldheid: ze eet amper en heeft koorts”, antwoordde luitenant Gerritsen met een trieste blik in zijn ogen. ,,De hitte heeft ook haar in zijn greep. Ik hoop dat ze snel opknapt, al maak ik mij zorgen.” Oom Gerard wenste Anna, de dochter van de officier zo bleek, van harte beterschap. Wouter haalde opgelucht adem toen de mannen weer afscheid namen voordat Ernst-Jan was komen opdagen. Aan het zicht van de kooplui onttrokken, vroeg de jongen naar het ietwat geheimzinnige gedrag van zijn oom daarnet. ,,Luister, knaap”, sprak Eickelboom op belerende toon, ,,die heren daarginds hebben een grotere gave voor klagen dan voor handel. Die hitte gaat mij nog eens een klein fortuin opleveren.” Wouter keek hem vragend aan. Terug op weg naar huis in de koets vertelde de oude koopman hem dat de West Indische Compagnie de toevoer van goederen en voedsel naar Curaçao bepaalde en daar de laatste tijd behoorlijk zuinig mee was geweest. Door gebrek aan neerslag tijdens het afgelopen regenseizoen was de oogst op het eiland ook verre van optimaal, maar de hongerige magen moesten gevuld worden. ,,En daarom is er een weelderige smokkelhandel met het vasteland, waar ik een goed aandeel in heb. De Spanjaarden op het vasteland mogen daar misschien niet vrolijk van worden, maar met hen hebben wij niets te maken.” Hij legde uit hoe kleine bootjes met voedsel uit Venezuela ‘s nachts in een van de vele kleine, afgelegen baaitjes die het eiland rijk was, aanmeerden en hun waar aan wal brachten. Deze werd dan vervolgens in een kar geladen en opgeslagen in een schuur op het platteland, waar geen haan ernaar kraaide. Meestal kwam er al spoedig een of ander vaag figuur de goederen opkopen om deze op de lokale markt te slijten. Heer Eickelboom beloofde zijn neef dat hij spoedig op een van deze avonturen mee mocht. Wouter kon haast niet wachten van spanning…..