Plantagetumult (009)
Door Bas Jussen
,,Over straffen gesproken, wat gebeurt er met ons als we vanavond gepakt worden voor het kopen van smokkelwaar?”, wilde Wouter weten. De sadistische blik werd in een keer door een vloedgolf van angst van Ernst-Jans tronie geveegd. Hij twijfelde even, maar knoopte toen zijn hemd open, draaide zich om en toonde zes enorme littekens op zijn rug. Daar waar de wonden ooit hadden gezeten, liepen nu opgezwollen, dikke roze striemen. Wouter wist waar de littekens vandaan kwamen: zweepslagen. Hij was in Amsterdam vaak genoeg gaan kijken naar de geseling of opknoping van een of andere misdadiger op het plein. Het was ongetwijfeld een populair volksvermaak en bij iedere klap van de zweep, als de onfortuinlijke ontvanger ervan het uitgilde van pijn, juichten de massaal toegestroomde toeschouwers van plezier. ,,Ik was ooit ook soldaat, net als mijn vader. Het rantsoen was bijna op en we leden honger”, sprak Ernst-Jan opeens in een spontane openbaring. ,,Na enkele dagen met een knorrende maag te hebben rondgelopen, jatte ik wat brood uit de gaarkeuken.” Hij schudde zijn hoofd en krabde aan een van de littekens en vervolgde: ,,Ik had het brood bijna op toen mijn vader me betrapte. In plaats van zijn zoon te ontzien, werd ik als voorbeeld gesteld voor alle anderen en hij ranselde me het fort uit! Ik heb mijn gezicht er bijna een jaar niet meer laten zien….daarna moest ik voor je suikeroompje gaan werken; klussen doen die eigenlijk te min zijn voor de zoon van een luitenant.”
Ernst-Jan zwoer nooit meer betrapt te worden voor zijn gerechtelijke dwalingen. Hij fluisterde dat hij een plannetje had bedacht, waarvoor zelfs heer Eickelboom hem zijn welgemeende complimenten had gegeven. Terwijl de anderen de smokkelaars zouden helpen met het ontladen van de boot en de goederen naar de kar droegen, zou hij zich verderop verdekt opstellen met zijn paard. Mocht er iemand naderen, dan zou hij met enkele Afrikaans klinkende woorden de rest waarschuwen en konden ze er bliksemsnel vandoor galopperen, de beschermende duisternis in.
,,Maar wat doen we dan met de kar en het muildier? Daarmee zijn we nooit snel genoeg om aan de soldaten te ontkomen en achterlaten kunnen we ze toch ook niet, dan zijn de soldaten er zo achter aan wie ze toebehoren”, bekritiseerde Maarten het plan. Ernst-Jan wuifde de kritiek weg. Daar had hij allang aan gedacht en het antwoord stond naast hen, zei hij, wijzend op de slaaf die er ridicuul uitzag met de vogelkooiconstructie over zijn hoofd. Koko zouden ze achterlaten om niet veel later zelf in de baai terug te keren en aan de soldaten te verklaren dat de slaaf het muildier en de wagen had gestolen en naar de baai was gevlucht om daar met de smokkelaars per boot het eiland te ontvluchten of om wapens voor een opstand van hen te kopen. Hij rammelde weer aan Koko’s schouders zodat de bel geluid maakte en zei op slijmerige toon alsof hij iemand uitleg gaf over Koko: ,,Kijk maar, we hadden hem al een alarm omgedaan, hij heeft namelijk al vaker geprobeerd te ontsnappen. Ondanks de voorzorgsmaatregelen is het ongehoorzaam stuk vuil toch kunnen wegkomen. We zaten hem op de hielen toen u hem te pakken kreeg, goddank. Wie weet wat hij ons had willen aandoen…”
Een glans van trots straalde van Ernst-Jans gezicht nadat hij het sinistere plan had ontvouwd. ,,Zal de neger ons niet verraden en wat als de smokkelaars worden gepakt en ons erbij lappen?”, vroeg Wouter. ,,Die smokkelaars krijgen ze nooit”, lachte de bedenker van het plan vals. ,,Wat willen ze doen? Achter ze aanzwemmen? En wie geloofd nu het woord van een nikker of een smokkelaar tegenover dat van je oom, een gerespecteerd zakenman? Zwartje hier krijgt zijn zweepslagen, wordt daarna weer mooi bij zijn eigenaar afgeleverd en geen haan kraait er meer naar.” Koko toonde geen emotie, hoewel hij duidelijk had begrepen in welke nare situatie hij verkeerde, een situatie waarvoor hijzelf nooit had gekozen.
Het was inmiddels vrijwel geheel duister geworden en Hendrik had het muildier voor de kar gespannen. De slavenjongen nam plaats op de bok, de kleine stoet zette zich in beweging en reed in een boog om het landhuis. Aan de achterkant kon Wouter nog net enkele kleine slavenhutjes waarnemen. Ditmaal ging de rit, tot genoegen van Wouter, wat langzamer. Hij ademde de frisse lucht in en genoot van de koele wind. Ook in Willemstad had het gewaaid. Nu hij eraan dacht: er had sinds zijn aankomst op Curaçao al die tijd al een briesje gestaan, maar hier rook de lucht lekker.
Hij sloot de ogen en dacht terug aan de tijd dat zijn vader nog leefde en ze samen op zondag te voet op bezoek gingen bij zijn oma die buiten Amsterdam woonde. Soms had het op die lange wandeltochten ook zo gewaaid en dan had hij genoten van de frisse lucht die zijn longen binnenkwam. Lucht die niet verpest was door de geur van rotte vis, natte zwerfhonden, modderige varkens en open riolen, waardoor hopen stront werden meegesleept door een stroom van pis en vuil waswater.
Na ongeveer drie kwartier hield Ernst-Jan zijn ros in. Hij wees op een pikastruik langs de landweg. ,,Hé zwartje, haal die struik daar eens weg”, commandeerde hij Koko. De jongen klom van de kar en pakte voorzichtig de doorntakken vast. De punten krasten tegen zijn onderarmen toen Koko de struik, die gewoon los bleek te zitten, begon weg te slepen. Erachter lagen wat afgebroken takken en dikke keien en nadat deze ook waren weggeruimd, werd een stoffig pad zichtbaar, net breed genoeg om de kar doorheen te loodsen. Met hun dieren aan de hand vervolgden ze hun tocht om na een tiental meters uit te komen op een kleine rotsachtige vlakte. ,,Ik blijf hier op de uitkijk staan met de paarden en de kar”, zei Ernst-Jan, ,,halen jullie de smokkelwaar maar omhoog. Je weet wat je moet doen Maarten?” Maarten knikte, overhandigde de teugels aan zijn vriend en sleurde Koko aan de bovenarm met zich mee naar een bosje bomen, terwijl hij de bel boven het hoofd van de slaaf stevig vasthield zodat die geen geluid kon maken. Wouter volgde hen op de voet. Zachtjes hoorde hij de zee ruisen, het kon niet ver meer zijn.
Plots stopte Maarten en deinsde terug. ,,Verdorie, daar was ik bijna dood”, mompelde hij. Wouter keek over de schouder van de knecht en zag dat de grond opeens ophield. Hij kon de baai, die zo’n vijftien meter beneden hen lag, overzien ondanks het feit dat de duisternis inmiddels geheel had ingezet. De baai was niet bijster groot, ongeveer dertig meter in doorsnede en bezaaid met rotsblokken. Her en der schoot een dorre struik omhoog. Een klein zeilschip, dat veel weg had van een grote sloep met mast, lag vlakbij de kust. Aan boord kon hij vier gedaantes waarnemen. Maarten begon de neger door elkaar te rammelen. Bij het horen van de bel sprongen de vier gedaantes in het ondiepe water en begonnen een aantal kisten en zakken het strand op te sleuren. Maarten liet Koko als eerste afdalen langs de rotsen. Het was een lastig karwei, ze moesten erg op hun hoede zijn geen verkeerde stap te zetten want dan lagen ze in een oogwenk in de doornstruiken die op de helling groeiden. Ook het rotsoppervlak vormde een gevaarlijk obstakel. Venijnig staken scherpe randen als dolken omhoog. Een valpartij zou niet zonder kleerscheuren en wonden aflopen. Wouter zette voorzichtig de ene voet voor de andere in de duisternis en probeerde zijn voorgangers nauwkeurig te volgen. Na de steile afdaling blies hij zijn ingehouden adem uit. Het strand bleek niet van zand te zijn, maar van kleine harde stukjes afgestorven koraal, die door de golven glad waren geschuurd en opgehoopt langs de waterlijn lagen. Tussen het koraal lagen schelpen zo groot als een hand Bij het zien van de houten kisten met zwaar metalen beslag en de overvolle zakken zonk Wouter de moed in de schoenen.