Plantagetumult (010)
Door Bas Jussen
Hoe zouden ze deze lading ooit boven krijgen? Wat als een patrouille opdook, zouden ze dan snel genoeg de dicht begroeide, rotsachtige helling op kunnen klauteren om henzelf in veiligheid te brengen? Zweetparels kronkelden als slangen over zijn voorhoofd, terwijl ze nog geen kist hadden opgetild. Maarten zag hoe nerveus zijn compagnon was en gaf hem een schouderklop. ,,Je hoeft je geen zorgen te maken”, zei hij op geruststellende toon. Wouter knikte in de richting van de zware kisten. Maarten lachte en wees veelbetekenend naar Koko, die inmiddels was begonnen met het helpen slepen van de goederen, terwijl Maarten naast hem liep met een hand op de bel. Een van de vier smokkelaars, een dikke kleine kerel met ravenzwart sluikhaar en een flinterdun snorretje dat zijn bovenlip sierde, stapte naar voren en brabbelde een onverstaanbare taal. Hoewel Maarten ook nauwelijks leek te begrijpen wat er werd gezegd, haalde hij een kleine leren buidel uit zijn broekzak en overhandigde deze met een brede glimlach aan de dikkerd. Snel telde de man met zijn worstenvingertjes de munten en beet op een munt om het goud op echtheid te controleren. De kerel knikte instemmend, draaide zich om en liep het water in. Hij klom aan boord van de kleine zeilboot en begon het anker te lichten. Zijn helpers brachten ondertussen de laatste twee kisten aan wal. ,,Je weet wat je te doen staat”, bromde Maarten tegen de slaaf en wenkte Wouter om weer naar boven te klimmen. Eenmaal boven nam hij hem mee naar een plek tussen de struiken waar de rotsen een afgrond vormden, die kaarsrecht naar beneden liep en waar de begroeiing grotendeels was weggekapt. Hij wikkelde het touw, dat hij al die tijd rond zijn middel had gedragen, af en controleerde het vluchtig op zwakke plekken. Hij wierp een uiteinde naar beneden waar Koko stond te wachten met de eerste kist, die hij naar de steile wand had toe gesleept. De slaaf begon het touw stevig om de kist heen te knopen en gaf er een klein rukje aan toen hij klaar was. ,,Hijsen maar”, instrueerde Maarten, waarop de beide jongens het touw beetpakten en eraan begonnen te trekken. Langzaam kwam de kist omhoog. Af en toe botste hij tegen de rotswand en je kon het hout horen kraken als hij langs een uitstekende steen schuurde. Dan hield Wouter even zijn adem in, uit angst dat de kist zou versplinteren. Op enkele krassen na kwam de kist toch in zijn geheel boven.
De handen van de jongens kwamen er daarentegen minder goed af. Het touw schuurde zo hard in hun handpalmen dat Wouter tijdens het ophalen van de derde kist begon te bloeden. Scheuten van pijn trokken door zijn handen en hij voelde het touw nat worden van het bloed en zweet. Hoewel hij bang was ieder moment kramp in zijn vingers te krijgen, kon hij niet loslaten. Het touw sneed dieper en dieper in zijn vel. Toen de derde kist eindelijk de top had bereikt zakte Wouter op zijn knieën in elkaar en bekeek de diepe sneeën in zijn handen. Bloed gutste tussen zijn vingers in het stof op de grond. Lappen vel bungelden in zijn handpalmen. Ook Maarten had zijn huid opengehaald aan het venijnig scherpe touw. Hij greep de onderkant van zijn oude bevlekte hemd en scheurde er vier stukjes stof vanaf waarvan hij twee richting Wouter wierp. De jongens wikkelden het katoen rond hun handen en gingen verder met het trekwerk. Hoewel de lappen enige bescherming boden, had Wouter het het liefst uitgeschreeuwd van pijn toen de snee van zijn wond nog verder inscheurde. Het enige wat hem ervan weerhield was zijn trots. Wat zou Maarten wel niet van hem moeten denken? Wat zou zijn oom zeggen als hij hoorde dat zijn bloedeigen neefje onderdeed voor een slaaf? Hij wist wel beter en hield ondanks de marteling van het touw zijn kaken stijf op elkaar.
Toen de klus eindelijk was geklaard, kleefde het katoen doordrenkt van bloed aan zijn handen. Koko klauterde naar boven en de twee jongens lieten hem de zakken en kisten naar de kar slepen, terwijl zijzelf met wat water uit een veldfles probeerden het brandende gevoel in hun handpalmen te blussen en de wond schoon te maken. Ernst-Jan zat rustig op een steen naar de sterren te staren toen ze uit de bosjes tevoorschijn kwamen. ,,Waar bleven jullie? Hebben jullie daar liggen slapen of zo?”, zeurde hij. Het liefst was Wouter recht op hem afgelopen en had hij hem getoond hoe een straatschoffie uit Amsterdam zijn zaakjes oploste. Hij besefte echter net op tijd dat een vechtpartij hem geen goed zou doen bij oom Gerard, die niets ophad met krabbelvuistjes, zoals vechtpartijen op het eiland werden genoemd. Met een vloek klom Wouter achter op het paard bij Maarten. Nadat de wagen was volgeladen met alle zeven kisten en vier zakken namen ze weer de route door de doornstruiken naar de landweg, waar ze de omgekapte struik weer op zijn plaats legden en terugkeerden naar het landhuis.
Vlakbij de plantage klonk plots een krakend geluid boven de ratelende wielen van de kar uit. Het was alsof een flinke tak doormidden werd getrapt. Even keek Ernst-Jan op, maar reed toen weer onbezorgd verder. Weer kraakte er iets, nu duidelijker. Maarten keek over zijn schouder en zei ietwat angstig: ,,Ik hoorde daar tweemaal wat kraken achter ons.” Nog voordat Wouter kon beamen dat ook hij wat had gehoord, riep een luide stem: ,,Wie is daar?!” Zijn hart bonsde in zijn keel en hij was een seconde verstijfd van angst. Achter hen stond een man met een lantaarn. Door het felle licht konden ze zijn gezicht niet zien, maar wel de contouren van zijn jachtgeweer. Ze waren betrapt! Een rilling ging door Wouters getergde lijf, hij kneep zijn handen samen en voelde niet eens meer de pijn die dit veroorzaakte aan zijn open wonden. De man kwam dichterbij en hield de lantaarn nu vlakbij zijn gelaat. Opeens herkenden ze hem.
Het was Hendrik van Leiden. De opzichter moest lachen toen hij de angstige en verwrongen gezichten van de jongens zag en zei: ,,Mijn vrouw heeft vers water voor jullie klaargezet en een paar hangmatten opgehangen. Ga maar naar binnen, dan rij ik de wagen wel naar de schuur.” De jongens bonden de paarden vast aan de poort en strompelden vermoeid de trappen op die naar het huis leidden. Ook Koko werd naar bed gestuurd, hij moest per slot van rekening fit zijn. Over een paar uur zou de zon opkomen en moest hij weer aan het werk op de plantage. Na het drinken van een verse beker water zocht Wouter zijn hangmat op. Hij probeerde erin te klimmen, maar iedere keer begon het ding te wiegen onder zijn gewicht zodat hij er weer dreigde uit te tuimelen. Na enkele verwoede pogingen, die op de lachspieren van Maarten en Ernst-Jan werkten, lag hij uiteindelijk toch in zijn hangmat en deed zijn uiterste best zo min mogelijk te bewegen. Het duurde niet lang voordat zijn oogleden naar beneden zakten en Wouter in een diepe slaap dompelde.
De volgende ochtend werd hij jeukend wakker, hij probeerde zich te krabben maar alleen al het bewegen van zijn vingers deed hem pijn. Hij keek naar zijn wonden, er zat een dikke laag bruin, opgedroogd bloed aan vastgekoekt. Vervolgens keek hij naar de talloze kleine, rode bulten die over zijn hele lijf verspreid waren. Muggen hadden gedurende de nacht hun kleine vampiertandjes in zijn vel gezet en de bulten jeukten nu verschrikkelijk. ,,Krabben heeft geen zin”, hoorde hij Maarten zeggen, die in een andere hangmat lag, aan de overzijde van de kamer. Hij had makkelijk praten, dacht Wouter, terwijl hij keek naar het smalle lichaam van de jongen waarop niet één muggenbeet was te bespeuren. Maarten legde uit dat muggen altijd nieuwelingen uitzochten voor hun maaltijden en dat vrijwel iedereen die enkele maanden op het eiland verbleef automatisch immuun werd. ,,Hoe lang gaat dat duren?”, wilde Wouter weten. Maarten haalde zijn schouders op, wist hij veel, hij was hier geboren.
Niet veel later kwam mevrouw Van Leiden binnen, ze bracht de knapen hun ontbijt; een flink stuk brood met geitenkaas, eieren en een beker melk. De uitgehongerde jongens schrokten de maaltijd naar binnen, ze hadden in dagen niet zo lekker gegeten. Per slot van rekening heerste er voedselschaarste en daarom had Gerard Eickelboom ervoor gekozen zijn knechten op dieet te zetten. Maar met de slag die ze gisteren hadden geslagen, was er weer voedsel en cacao in overvloed. Althans dat dachten de jongens. Buiten waren de helpers van een marktkoopman al druk doende de smokkelwaar in zijn kar te laden. ,,Dat wordt weer droog brood eten en water drinken”, mopperde Ernst-Jan met een zuur gezicht, ,,de vrek heeft niets voor ons bewaard!” Het was waar. Nadat de marktkoopman zijn kar had volgeladen en een zeil over de inhoud had gespannen, om zodoende minder op te vallen met de smokkelwaar, was er niets meer over om de eigen werknemers van heer Eickelboom mee te voeden.
Maarten merkte op dat zelfs de slaven een eigen stukje grond hadden om te bewerken. Veel tijd om te klagen was er echter niet, de kar en het muildier moesten terug naar de stad, waar vanmiddag goederen naar een schip dienden te worden gebracht. Ernst-Jan klom op de bok en de twee anderen namen plaats in de wagen. Terwijl de kar de plantage afreed, ving Wouter een glimp op van Koko, voortsjokkend onder de felle zon met de last van twee grote emmers water op zijn schouders.