Plantagetumult (012)
Door Bas Jussen
Natuurlijk moesten voor het plantagewerk ook arbeidskrachten zijn. Er waren arme blanken geweest die, in ruil voor een overtocht naar de nieuwe wereld, zichzelf voor enkele jaren als een soort slaaf aanboden. Maar dat waren niet genoeg mensen geweest voor al het werk dus werden er Afrikanen naar de West verscheept. ,,Veel van deze schepen leggen hier aan in onze veilige, diepe haven”, sprak de koopman, niet verscholen van enige nationale trots. ,,Omdat er hier weinig behoefte is aan plantageslaven worden de sterkste mannen voor een mooi bedrag verder verkocht naar elders, zoals Suriname. De zieken, ouden en kinderen die te zwak zijn om op het land te werken, blijven hier op Curaçao voor de makkelijke karweitjes in het huishouden”, verklaarde hij. ,,Maar waarom zieken en zwakken houden, die bij een beetje hitte al doodvallen?”, vroeg Wouter. Van Breyll wreef met zijn duim over zijn wijsvinger: ,,De prijs voor die zwakke zwarte apen is laag en met een beetje zorg kan je ze vaak behoorlijk oplappen.”
Het schip waarnaar het drietal op zoek was, kwam binnen zicht. De Hollandse vlag wapperde fier in de middelste mast. Vanaf een afstand zag Wouter hoe een groep donkere mannen, keurig in een rij, via de loopplank aan wal werd gebracht. Toen ze vlakbij waren was de rij nog steeds niet aan een eind gekomen, Wouter vroeg zich af waar al die mensen vandaan kwamen. Nu zag hij ook de brandmerken op hun borst en de ketenen om hun enkels, ketens met dikke schakelingen die zo zwaar waren dat de uitgeputte, sterk vermagerde mannen hun voeten nauwelijks van de grond kregen opgetild. Iedere poging om te ontsnappen was bij voorbaat gedoemd te mislukken. Ze schuifelden langs hen heen zonder ook maar één keer op te kijken. Van Breyll en Jan keken evenmin naar de slaven, hun interesse was gewekt door twee matrozen die gewapend met grote messen aan weerszijden van de loopplank stonden.
Terwijl ze de slaven nauwlettend in de gaten hielden, bemerkten de zeelui nu ook het drietal dat op de boot afwandelde. Een van de matrozen, met een vaal groen gezicht dat eruit zag alsof hij aan wel tien ziektes tegelijk leed, deed een stap naar voren en gebaarde hen te stoppen. Zijn vuist omklemde het lemmet van het mes steviger. Op vijandelijke toon bromde hij hen toe: ,,De verkoop is over elf dagen, dan kunnen jullie de koopwaar inspecteren.” Van Breyll begon te lachen, waardoor Wouter een misselijkmakend panorama van rotte tanden kreeg aangeboden. De koopman vertelde op een toon die een edelman niet had misstaan wie hij wel niet was en dat hij de kapitein, een persoonlijk vriend, onmiddellijk wilde spreken. De andere matroos, al even bleek en met dikke, bruine wallen onder zijn ogen, stapte ook naar voren, zijn mes dreigend vooruit. ,,Mijn kameraad zei net toch dat de verkoop over elf dagen is! Ook voor jou, al was je de gouverneur zelve!”, siste hij met een Belgische tongval. Van Breylls gezicht vervormde zich nu tot een waar oorlogsmasker. Hij boog zich naar een van de matrozen toe, drukte met zijn knokerige vinger op de kippenborst van de man en beet hem toe dat als hem niet onmiddellijk toegang werd verschaft tot het schip, hij er hoogstpersoonlijk voor zou zorgen dat het tweetal met een ander schip terug naar Holland kon varen. Nu werden de mannen echt pissig. Ze begonnen te vloeken en een wreef vervaarlijk over de scherpe kant van zijn mes terwijl Jan zijn vuisten alvast balde. ,,Oprotten of ik rijg je aan mijn mes!”, schreeuwde de Belg.
,,Wat is hier aan de hand?”, klonk opeens een nieuwe stem van boven. Ze keken allen op. Aan dek stond de kapitein, die was afgekomen op al het lawaai. Hij bleek inderdaad een bekende van de koopman en begon hard te lachen toen hij van het voorval op de hoogte werd gesteld. Hoewel de kapitein het allemaal hoogst amusant vond, wierpen Van Breyll en de matrozen elkaar een dodelijke blik toe bij het opwandelen van de loopplank. ,,Vanwaar al dat tumult?”, fluisterde Wouter. ,,Daarom”, zei Van Breyll en wees op een groep slaven die aan dek werden gewassen en ingesmeerd met palmolie. ,,Voordat de slaven aan wal gaan worden ze opgelapt om de prijs op te drijven. Sommige handelaren verven zelfs de grijze haren van de oude negers zwart om ze jonger te laten lijken!”, legde hij uit. Jan knikte instemmend. ,,Die wildemannen zien er vaak niet uit na zo’n overtocht. Zeker niet na zo’n ramptocht als deze. Dus worden ze toonbaar gemaakt voor de markt, maar dat houden ze natuurlijk liever geheim!” Wouter wierp een blik op de arme schepsels die doodsbang in een hoek bijeen gekropen zaten, wachtend op wat ging gebeuren. Een voor een werden ze naar voren gesleurd en met zeewater overgoten, terwijl een matroos met een bezem al het ranzige en stinkende vuil hardhandig van hun huid schuurde. Een andere matroos scheerde de mannen, maar zo ruw dat hij behalve de baardharen ook menig stuk huid van hun wangen afsneed.
Niet ver van hen vandaan stonden twee soldaten op wacht, hun karabijnen dreigend in de richting van de negers. Wouter keek met grote ogen toe. In Amsterdam had hij zo vaak gezien hoe goederen werden gelost en geladen maar dit was iets geheel anders. De anderen leken het minder interessant te vinden en Jan greep hem stevig bij zijn bovenarm, zo stevig dat het zeker een blauwe plek zou achterlaten. De tomaat sleurde hem mee naar het vertrek van de kapitein. Een deur, geflankeerd door twee grote koperen lantaarns, bood doorgang naar het donkere, muf ruikende hol. De kapitein ging achter een kleine tafel zitten, klapte zijn logboek dicht, schraapte zijn keel en vroeg: ,,Wat kan ik voor jullie betekenen?”
Diep van binnen wist hij het antwoord al. Van Breyll was zo glad als een aal en stond er volgens Jan om bekend afgepeigerde slaven voor een appel en een ei te kopen in de hoop ze snel op te lappen en voor een beduidend hoger bedrag aan planters uit Suriname door te verkopen. ,,Hoe moet ik het zeggen…”, begon Van Breyll voorzichtig, met een ernstige blik in zijn ogen: “Ik heb gehoord dat uw overtocht niet geheel soepel is verlopen.” Hij fronste zijn wenkbrauwen en speelde zijn toneelspel prachtig. ,,Wellicht heeft u handelswaar met wat schade, dat moeilijk te slijten is. Ik wil u daar wel vanaf helpen.” De kapitein zakte wat dieper in zijn stoel. ,,Niet soepel verlopen”, mompelde hij, ,,zeg maar gerust rampzalig!” Hij opende zijn logboek en bladerde terug. Opeens hield hij op en drukte met enige kracht zijn wijsvinger op een van de geel uitgeslagen pagina’s. ,,Hier is het. In de vierde week op zee, het eerste geval van dysenterie”, sprak de kapitein nu op klagende toon. ,,Het ging in snel tempo, ondanks de goede zorg op onze Hollandse schepen! Binnen de kortste keren had bijna een kwart van de negers darmontsteking of de pokken!” De kapitein legde uit hoe dysenterie, ook wel rodeloop genoemd, gepaard ging met bloederige diaree en overgeven. ,,Mijn mannen, die het ruim moesten schoonhouden, werden ook aangestoken”, zuchtte hij.
De zieke slaven werden apart gelegd, maar al snel was de ziekenboeg propvol. Zo vol dat zieke slaven, die moesten braken of poepen, over de anderen heen dienden te kruipen en niet meer op tijd bij de daarvoor bestemde emmers konden komen. ,,Ook onze eerste stuurman werd getroffen. Aanvankelijk probeerde hij nog aan het roer te staan zonder broek aan z’n kont en scheet hij in de teil waarin hij stond, maar toen die teil tot aan zijn enkels volzat hebben we de beste kerel moeten vervangen!” Hij kreeg vier dagen later een zeemansgraf, voegde de kapitein daar aan toe. ,,Ik werd toen genoodzaakt een deel van de lading, achttien zieke negers, overboord te zetten, voordat nog meer bemanningsleden en slaven stierven”, mopperde de kapitein. Zijn premie, van tachtig stuivers per verkochte slaaf, was hierdoor aanzienlijk geslonken.