Hulp van Nederland (93)
In de vergadering van de Staten d.d. 10 januari 1956 sprak de heer E.R. Finck over de noodzaak nieuwe bronnen aan te boren op de Nederlandse Antillen, teneinde te voorkomen dat in de toekomst onze eilanden overstroomd zouden worden door werklozen. De heer Finck was van mening dat Nederland belangrijke financiële steun zou moeten verlenen, zoals ook andere landen dat hebben gedaan en nog doen, om op deze wijze meer werkgelegenheid te scheppen.
Ten aanzien van Bonaire merkte de heer Finck op: ,,De mensen moeten nu eenmaal aan werk geholpen worden. Hiermede wil ik niet zeggen dat de Antillen het enige land ter wereld zal moeten zijn zonder werklozen, maar wanneer wij de kans en de mogelijkheid in handen hebben om ervoor te zorgen dat onze jongelieden in de toekomst werk zullen krijgen, dan moeten wij dat ook doen. Wij kunnen niet werkloos blijven en ieder jaar een mooi boekwerk - de begroting - opmaken en dat de Staten ter goedkeuring voorleggen en daarmee uit. Neen, mijnheer de voorzitter, wij moeten heel ver vooruitzien. De geachte leden mr. Debrot en dr. Da Costa Gomez hebben ongeveer in die richting gesproken, maar ik wil spijkers met koppen slaan en daarom vraag ik aan de regering of zij deze zaak ernstig wil bezien. Waarom zou op Bonaire bijvoorbeeld niet een veestapel van de Nederlandse Antillen gemaakt kunnen worden? Mijn lekenverstand zegt mij, dat het mogelijk moet zijn. Waarom zou Nederland ons niet aan een paar miljoen koeien kunnen helpen om Bonaire te maken tot een veeteelteiland ten behoeve van de Nederlandse Antillen? Per maand worden hier toch duizenden guldens aan rundvlees ingevoerd.”
In de loop van de middag merkte ik op: ,,Mijnheer de voorzitter, ik mag wel beginnen met de heer Finck hartelijk dank te zeggen voor zijn voorstel om een paar miljoen koeien naar Bonaire te sturen. Ik ben echter aan het rekenen gegaan en ik heb uitgerekend, dat ik dan twee van die koebeesten thuis zou moeten nemen en daar heb ik ernstige bezwaren tegen.”
’Wat is dit mooi’
Op 2 februari 1956 bracht een delegatie van de Staten-Generaal een bezoek aan Bonaire. Na een rondrit stond het gehele gezelschap voor Hotel Zeebad, thans Flamingo Beach Hotel, naar de ondergaande zon te kijken. Het was een schouwspel zoals ik dat zelden zo mooi heb gezien. De wolken waren met goud en zilver omlijst en alle kleuren van de regenboog sierden het firmament.
Daar stonden de leden van de Staten-Generaal, van communist tot de christelijk historischen. Toen klonk het: ,,Meneer Gerharts, wat is dit mooi. Wat een eiland heeft u hier, waar zulk een prachtige schouwspellen te zien zijn. U heeft ons de flamingo’s laten zien, de prachtige toeristenweg langs de kust, maar dit, dit is overweldigend. U moet dit eiland tot ontwikkeling brengen.”
Allen stemden met die woorden in. En ik, ik maakte het gebaar van geld tellen en zei: ,,Duiten hiervoor hebben wij niet. Er is inderdaad veel te doen, maar voor onze ontwikkeling worden wij maar schaars bedeeld.”
Antwoord van de delegaten: ,,Vraag het geld aan ons, vraag tien miljoen. Je krijgt het. Van alle kanten aanmoedigende woorden. Heus, wij zullen het met genoegen geven.”
Daar stond ik aan de kust van Hotel Zeebad, het vroegere interneringskamp. De beloften van de leden van de Staten-Generaal suisden nog in mijn oren. Er moest nu iets gedaan worden en na het vertrek van onze gasten vroeg ik de gezaghebber een vergadering van de Eilandsraad bijeen te roepen en met spoed.
Ik maakte dezelfde avond een concept-brief voor onze regering te Curaçao. Op 6 februari 1956 vond de vergadering van de raad plaats. Ik zei het volgende: ,,Wanneer wij de begroting van het Eilandgebied Bonaire, mijnheer de voorzitter, eens bekijken - en dan hindert het niet welke begroting u neemt van de laatste jaren - dan ziet men dat de gewone dienst rond 80 procent voor zijn rekening neemt en dat de kapitaaldienst 20 procent van het totaal vergt. Wanneer men dan de kapitaalsuitgaven ontleent, ziet men dat er maar zeer weinig uitgegeven wordt dat zou kunnen dienen tot de materiële voortuitgang van Bonaire, tot de economische opheffing van ons eiland.”
In de plechtige vergadering van 2 juli 1951 wees de gezaghebber Krugers erop, dat ons streven er op de allereerste plaats opgericht moest zijn financieel onafhankelijk te worden. ,,Dit moet een eretaak zijn”, zei de heer Krugers. ,,Daartoe zullen wij een zuinig beheer moeten voeren, er zullen financiële offers moeten worden gebracht, er zal met alle krachten gewerkt moeten worden aan de verdere ontwikkeling van bestaande en het verkrijgen van nieuwe welvaartsbronnen.”
De heer Krugers wees voorts erop, dat het nodig was te komen tot een deskundige bestudering van landbouw, veeteelt, visserij, toerisme, vestiging van industrieën enzovoort.”. En ook andere sprekers van die avond wezen op de noodzaak tot het verrichten van grondige studies.
Gebrek aan geld
Er is sinds die dag wel het een en ander gedaan, doch niet genoeg. Gebrek aan geld was wel de voornaamste reden waarop verscheidene plannen doodliepen. Het is maar al te zeer bekend dat ons Bonaire bijzondere aantrekkelijkheden heeft voor buitenlanders. Aantrekkelijkheden die de meeste bewoners van dit eiland niet meer zien omdat ze er elke dag tegenaan kijken. Onze baai en ons Lac zijn onbetaalbaar en vinden hun gelijke op de andere Nederlandse Benedenwinden niet. Onze flamingo’s zijn wereldberoemd en hun faam gaat hoe langer hoe verder.
In allerlei tijdschriften komt men artikelen over de flamingo’s van Bonaire tegen. De stroom van Noord- en Zuid-Amerikanen is groeiende. Echter ons eiland zit voor een groot gedeelte potdicht. Men kan niet op alle plaatsen zonder kleerscheuren komen: de wegen zijn onvoldoende. Wil men Bonaire ontsluiten voor het toerisme dan dient er meer dan 100 kilometer wegen aangelegd te worden. Dat kost miljoenen. Zijn de wegen er dan zullen ook andere bronnen van het toerisme tot ontwikkeling komen. Men zal thans braakliggende gronden of onvoldoende in exploitatie zijnde gronden tot betere ontwikkeling kunnen brengen. Het vervoer van arbeiders zal gemakkelijker kunnen plaatsvinden. De afvoer van producten zal met minder kosten en meer gemak kunnen geschieden. De ontsluiting van ons eiland zal niet anders kunnen zijn dan een algemene aanboring van welvaart voor iedereen.
Teneinde Bonaire tot een snelle ontwikkeling te brengen zijn vele miljoenen nodig. Het is uitgesloten dat dit geld ooit door Bonaire zal kunnen worden opgebracht. Het is uitgesloten dat de Nederlandse Antillen, die zelf voor ontzaglijke uitgaven staan, in staat zullen zijn Bonaire op deze wijze bij te springen in de naaste toekomst. Maar het is nodig dat er nu iets geschiedt. Nu of nooit. De aandacht van Noord- en Zuid-Amerika is op het Caribisch gebied gericht.
Wanneer wij niet ontwaken zullen wij al slapende de toeristenstroom aan ons voorbij zien gaan. En later zullen wij de voorbijgegane kans niet meer kunnen inhalen. Nogmaals: het is nu of nooit.
Nederland, ons Moederland, heeft zich na de oorlog krachtig hersteld. Het is weer een rijk land geworden, een van de rustigste landen ter wereld en daardoor is het in staat geweest buitenlandse industrieën aan te trekken en een grote export te organiseren. Nederland heeft in de afgelopen jaren verscheidene landen materieel geholpen. Ik ben van mening dat Nederland bereid is ook Bonaire te helpen, mits wij met een goed gedegen plan komen. Ik heb mijn oor te luisteren gelegd bij onze gasten uit de Staten-Generaal; ik heb met verscheidenen van hen informele besprekingen gevoerd en ik heb de indruk dat de kansen op hulpverlening aan Bonaire, om ons eiland in één slag er bovenop te werken, gunstig zijn. Ik kan natuurlijk hier niet in details treden, dat zou ongepast zijn. Ik zou eventueel wel bereid zijn in een besloten vergadering meer bijzonderheden te vertellen indien de raad daarop zou prijs stellen, doch ik moet nu volstaan met te zeggen, dat de kans om Bonaire op de been te helpen er thans is. Ze is er vroeger nooit geweest, ze zal misschien over een paar jaar verdwenen zijn, maar de kans is er nu! Wij moeten die kans thans grijpen.