Door Bas Jussen
Na nog een poos te hebben rondgezworven door het droge landschap zakte Wouter in een van de weinige schaduwplekjes ineen. Hij kon niet meer. Zijn lichaam was geradbraakt. Hij had in uren niet meer gedronken en zijn tong leek wel van leer. Overal deden zijn spieren pijn en zijn huid brandde bij iedere aanraking. Koko sloeg hem gade. Hij kon er nu gemakkelijk vandoor gaan. Hoe ver zou hij komen? Hij had genoeg kracht over om aan deze verzwakte blanke te ontkomen, maar hoe snel zouden de anderen hem op de hielen zitten? In het gezelschap van deze jongen was hij veiliger dan alleen. Als hij in zijn eentje aan zou kloppen bij een huis zou hij onmiddellijk gevangen worden genomen. Er zat niets anders op dan de vuurrode jongen op te lappen.
Koko begon om zich heen te kijken, op zoek naar iets. Hij liep enkele meters van Wouter vandaan en tuurde tussen de lage boompjes. Het duurde enkele seconden tot het tot hem doordrong, maar toen hij eenmaal in de gaten had dat de slaaf iets zocht, trok Wouter zich omhoog aan een tak. Die vuile neger had gewoon zijn kans afgewacht en was nu zeker op zoek naar een dikke tak of steen om zijn hersens mee in te rammen. Wouter haalde het mes uit zijn broekzak en strompelde zo zacht hij kon in de richting van Koko, die net voorover boog om iets beet te pakken. Koko draaide zich om. In zijn hand hield hij, tot Wouters grote ontsteltenis, een stuk van een afgerukte plant. Het zag eruit als een grote, groene hagedissenstaart met kleine scherpe puntjes aan weerszijden. Uit de plant droop een stroperige, groengele massa. ,,Wat is dat?”, stamelde Wouter, terwijl hij met een vieze blik in zijn ogen achteruit deinsde. ,,Aloë”, antwoordde zijn gedwongen metgezel. ,,Voor de wonden.” Koko stak zijn vingers in de slijmerige opening van de plant en spleet hem open. Binnenin zat nog veel meer van het glibberige spul dat er niet alleen uitzag als snot, maar ook nog eens een penetrante geur had. Koko smeerde de opengespleten aloë over zijn armen en reikte het vervolgens aan Wouter. ,,Ik ga dat smerige spul niet op me smeren. Ik ben geen bosjesman”, sprak hij resoluut. Het duurde niet lang totdat hij tot inkeer kwam. Hij was onder zijn boom vandaan gekomen en de zon brandde ongenadig op zijn schouders toen de negerjongen hem enkele minuten later nog eens op een aloëplant wees die langs de weg groeide. ,,Probeer meester, u wilt toch niet gevild worden door de zon”, sprak Koko met enige bezorgdheid in zijn stem. Wouter aarzelde even voordat hij de slaaf beval de plant te plukken en open te splijten. Hij wreef het stinkende slijm over zijn rode plekken. In ieder geval voelde het koel aan. Koko begon nu ook het binnenste van de plant op te slurpen, maar dat ging Wouter te ver.
Na enige tijd droogde de kleverige gelei op en trok de pijn zelfs enigszins weg. Wouter wierp stiekem een blik op zijn reisgenoot. Hij was wellicht een slaaf, totaal achterlijk was de vreemde jongen niet. Die zwarten apen wisten wel het een en ander van de natuur, concludeerde het neefje van shon Eickelboom.
Geheel afgepeigerd bereikten ze na een fikse wandeling het gebouw dat ze vanaf de heuvel hadden gezien. Het liefst zou Wouter het erf zijn opgestormd met laatste kracht in zijn benen, rechtstreeks naar de waterput. Hij besloot echter op zijn buik door de struiken te kruipen en op die manier dichterbij te komen. Je kon nooit weten hoe ze werden ontvangen. De kans was groot dat ze werden opgewacht. De harde rotsen schuurden over zijn verbrande buik en borst. Wouter wilde piepen van de pijn, maar hield zich op het laatste moment in.
Langzaam drukte hij zich op zijn ellebogen omhoog om niet door de ruwe grond open te worden geschaafd. Toen hij in een kuil achter een klein bosje struiken was gekropen, kwam hij langzaam overeind totdat hij in gehurkte houding zat. Vanuit zijn schuilplek bespioneerde hij het gebouw. Het bleek een kleine woning te zijn, geen statig landhuis maar een soort krakkemikkig boerderijtje met enkele kleine bijgebouwen en twee koralen waarin een handjevol geiten rondliep. Wat kippen scharrelden luid kakelend over het erf. Er leek geen teken van leven te zijn, totdat plotseling de deur met veel gekraak openzwaaide en een jongedame in een vaalwitte jurk naar buiten liep. Haar ravenzwarte haren wapperden sierlijk in de wind. Blootsvoets liep ze tussen de kippen door en strooide voer op de grond. Het kakelend pluimvee stoof op het voedsel af en pikte gretig in het spoor van zaad dat het meisje achterliet. Enige tijd hield Wouter haar in de gaten en bewonderde stilletjes haar schoonheid. Toen er geen andere mensen in de buurt bleken te zijn, besloot hij zijn kans te wagen.
Wouter greep Koko, die naast hem in de kuil was gaan zitten, bij de pols en rukte hem overeind. Luid scheldend liep hij het terrein op. Verschrikt liet het meisje haar mand met kippenvoer vallen en keek de halfnaakte vreemdeling aan met ogen groot als schoteltjes aan. ,,Excuseer mij jongedame”, sprak Wouter, op uiterst beleefde toon. ,,Mag ik mij voorstellen? Mijn naam is Wouter van der Hoog, opziener van de weledelgestrenge heer Eickelboom en dit hier is mijn slaaf Koko. Wellicht kunt u ons van enig water voorzien?” Het meisje staarde hem aan met haar grote, mooie donkerbruine ogen. Na een korte stilte lachte ze hen vriendelijk toe. Ze leek niet veel te begrijpen van wat er werd gezegd. Plots klonk een zware mannenstem vanuit een van de kleine bijgebouwtjes. Het was een taal die Wouter niet verstond. Zijn hart sloeg over, er was nog iemand. Een forse kerel in armoedige, gescheurde kleren kwam tevoorschijn. De man had net zulke zwarte haren als de jongedame. Zijn huid was gebronsd, maar niet zo donker als die van Koko of de andere slaven. De norse blik onder zijn borstelige, doorlopende wenkbrauw deed weinig goeds vermoeden. Wist deze man dat zij op de vlucht waren? Wouter overwoog om de struiken in de vluchten, hij wierp Koko een vragende blik toe. Ook deze twijfelde zichtbaar. Het bleek mee te vallen. De man stak zijn hand, aan het eind van een harige arm, die eerder aan een beer dan aan een man leek toe te behoren, naar voren en omklemde die van Wouter. Het was een ferme handdruk en even dacht de jongen dat het bloed naar de rest van zijn lichaam werd afgekneld. ,,Fernando de la Cruz”, stelde de boer zich voor. Tot zijn verbazing reikte de boer ook Koko de hand. ,,Hij is mijn slaaf”, haastte Wouter zich te zeggen. ,,Op mijn land geen meesters en slaven, slechts mannen gelijk”, sprak de beer met een zwaar accent. Koko grijsde.
Wouter voelde zich ongemakkelijk in het gezelschap van Fernando. Hij was duidelijk geen Hollander, eerder een Portugees of Spanjaard. Hij zag er niet alleen anders uit met zijn pikzwarte, sluike haar, het vreemde accent duidde ook op een vreemde komaf. Het wantrouwen op Wouters gezicht sprak boekdelen, toen de man hen vroeg om zijn huis binnen te treden. Het was en karig onderkomen. In het midden van de kleine woonkamer stond een houten tafel, omringd door zes stoelen. De vreemdeling bood hen met een armgebaar een zitplaats aan. Gezeten aan de tafel bekeek Wouter het vertrek aandachtig. Het was gespeend van iedere vorm van luxe, zoals hij die op de plantage had meegemaakt. De muren waren kaal, met uitzondering van enkele planken waarop wat aardewerk potten stonden. In de hoek van het vertrek stond een gammel kastje, de deuren half open. Het leek wel of de deuren niet meer pasten in het scheefgetrokken hout. Wouter schrok, zag hij dat goed? Op het kastje stond een beeldje. Niet zomaar een beeldje, maar een van de maagd Maria, met dunne gouden slierten over het gewaad. Een beeld zoals er in de katholieke huishoudens een stond. Hij was beland tussen een stel Spaanse katholieken die bovendien slavenbezit niet schenen goed te keuren.