Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts

Met al dat gedoe over de zeven stieren zijn wij de groentetuin vergeten. Ook de arbeiders die de put groeven. Zij verdienden 1,25 tot 1,40 gulden per dag. De voorman 1,75 gulden. Aloësnijdsters verdienden 75 cent per 19 liter.
In december maakte ik een overzicht van de bedrijfsresultaten van het gehele gemengde bedrijf. De plantage maakte een winst van 1.789 gulden. Dit betekent dat wanneer een Bonairiaanse landbouwer eigenaar zou zijn geweest en dit werk had kunnen en willen doen, hij bijna geen arbeiders in dienst behoefde te nemen. Hij zou dan, mits hij bereid zou zijn dagelijks zo’n 12 uur te werken, een inkomen kunnen hebben van rond de 4.000 gulden per jaar. In die tijd waarin de peon 1,25 tot 1,50 verdiende, een flink inkomen.
Mijn overzicht werd aan de gouverneur gezonden en die zond het aan de voorzitter van de Melkcentrale Curaçao, de heer Statius Muller, die koeien hield op de plantage ‘Silberie’. De koeien liepen daar in het wild rond, hadden geen verzorging en de gegevens van de heer Statius Muller waren slecht gissingen. Ik hield een nauwkeurige administratie bij, niet alleen omdat ik wilde weten hoe het bedrijf voer, doch ook omdat ik het nut er van inzag juiste gegevens te kunnen verstrekken aan andere landbouwers.
De heer Statius Muller vond niet veel goeds in mijn resumé. Maar hij vergeleek twee ongelijke grootheden: koeien die in de ‘mondi’ rondliepen en koeien die op een klein terrein verzorgd werden.
Het resultaat van het eerste jaar werd zonder twijfel beïnvloed door de grote vertraging die plaatsvond bij het aanschaffen van een goede stier. Ware die stier vijf maanden eerder gekomen, dan zou de melkgifte per koe ruim hoger zijn geweest en de kostprijs zou lager zijn geworden.
Voor het veebedrijf en de moestuin werd uitgegeven:
* Voor de koeien en de stier van St. Maarten (de andere stieren werden geslacht en het verschil heb ik buiten de boeken van ‘Guatemala’ gehouden, daar dit niet behoorde tot de normale bedrijfsvoering): 4.793,70 gulden
* Voor het maken van stallen, putten, reservoirs, molens, waterleiding etc. en het
verdwijnen van onkruid e.d.: 3.966,76 gulden
* Voor het inrichten van het hofje (moestuin): 1.068,57 gulden
* Voor het maken van nieuwe aloë-kookgelegenheid: 250,10 gulden
Totaal dus 10.079,03 gulden
Hoe soms de voedingscijfers onderling kunnen verschillen laat de maand oktober 1937 zien. Er waren in die maand geen maïsstokken meer te krijgen. Hierdoor werd de verse maïsaanplant geducht aangesproken, doch het verminderde de uitgaven die voor het voer moesten worden gedaan.
Er is later nog een schrijven in de kranten geweest, waarin de heer Statius Muller mij ‘Ampas’ noemde. Dat is afval van suikerriet.
De brief van Muller aan de gouverneur en mijn commentaar gaan hierbij.
Na aankomst van de De la Fuente-stier ging het bedrijf betrekkelijk normaal verder. Natuurlijk kwamen er telkens meer puzzels: een koe die een pijnlijke uier had, of een vroeggeboorte, doch dat behoort bij elk bedrijf.
In april 1942 seinde ik aan de veearts te Curaçao: ‘Koe drie weken geleden gekalfd, geen urine, geen mest, blaast thans op seint advies’
De veearts was niet te Curaçao en de directeur van de Gezondheidsdienst seinde terug: ‘Engels zout, een pond ineens, na 12 uur als noodzakelijk idem, stop als dier gelijk een ballon, pensstreek linkerkant met stevig mes, geen voedsel’.
Dus steek met een stevig mes aan de linkerkant in de pens, zo las ik het telegram. Ik, die zelfs een muis niet met een naald in zijn pens zou durven steken, moest met een stevig mes aan de linkerkant de pens van die koe te lijf gaan. Ziet u mij al aan de gang met dat stevige mes? Ik zei: ,,Joonchi, wil jij dat even doen?” ,,Ik”, zei Joonchi, ,,hinca e baca cu un cuchu grandi? Ami no.” Daar stond ik. Ik zei: ,,Joonchi, waar denk je dat ik dat mes er in moet steken? Die pens is zo groot.” ,,Ik weet niet”, zei Joonchi. Ik ging met mijn hand over het opgezwollen lichaam om een zacht plekje te vinden. Daarop plaatste ik het mes op de buik van het arme dier, deed mijn ogen dicht en gaf een enorme por. Het mes ging er in, ik trok het weer uit. Geen bloed, geen wind, niks. ,,Nou Joonchi, wat nu? Ik kan toch niet die hele buik gaan doorprikken?” Ik nog eens proberen, nu een beetje meer naar rechts. Hetzelfde resultaat. We besloten de dag van morgen af te wachten en te proberen de veearts (ik wist niet dat hij er niet was, dat hoorde ik pas later) te telefoneren. Dat was niet meer nodig, want de arme koe was in de loop van de nacht gestorven.
De tuinman uit Trinidad, Kissoon Jagesse, kwam maar niet. Ik riep de hulp van de heer Beaujon in, oud-gezaghebber van Bonaire, nu hoofd van de Landbouwkundige Dienst. En op 12 juni 1943 stond opeens niet Kissoon, doch Juan Fazan voor onze neus. Opgespoord door de heer Beaujon. Hij was Brits Indiër en door de oorlog gestrand te Curaçao.
Een uitstekende tuinder, werkte als de Chinezen: haalde ’s avonds bij licht van een zaklantaarn de rupsen van de bladeren af.
De tuin produceerde zoveel, dat wij naar Curaçao konden exporteren. Zo werd op 9 maart 1944 naar Curaçao gezonden:
* 150 pond warmoes
* 20 pond uien
* 100 pond bieten
* 18 pond koolraap
* 65 stuks beregein (aubergines)
Op 12 maart:
* 80 pond rode bieten
* 80 pond komkommers
* 110 pond beregein
Totale opbrengst hiervan was 137,20 gulden. Warmoes bracht niets op omdat de bladeren na de reis niet mooi meer waren. En we deden het zonder experts van waar dan ook!
In totaal werden dertien verschillende groenten verbouwd, waarvan tien gemakkelijk lokaal konden worden verkocht.
In 1944 werd voor 7.670 en in 1945 voor 6.955 gulden aan groente verkocht. Dit zijn netto prijzen na aftrek 20 procent verkoopprovisie.
De aanwezigheid van een interneringskamp en bewakingstroepen stimuleerde natuurlijk de verkoop zeer. Bij de bevolking was het animo minimaal. Bijvoorbeeld de zusters van het ziekenhuis belden wel eens op en vroegen hoe het kwam dat er geen verse groente was. Wanneer zij dan als antwoord kregen, dat er wel verse groente aanwezig was, bleek dat de kokkin of het dienstmeisje het makkelijker vond blikjes te kopen dan verse groente te moeten schoonmaken en koken.
Op 19 juli 1947 bood ik de plantage te koop aan aan het gouvernement voor 30.000 gulden. Het antwoord was dat het gouvernement de plantage voor de Landbouwkundige Dienst niet nodig had.
Op 18 juni 1948 verlaagde ik de prijs tot 23.000 gulden. Op 4 juni 1949 kreeg ik bericht van de minister van het College van Algemeen Bestuur, W.R. Plantz, dat het gouvernement niet op mijn aanbod kon ingaan.
De reden waarom ik de plantage wilde verkopen was, dat een dam, die ten oosten van de plantage was, in 1944 stuk ging, zodat het water niet meer tegengehouden werd. In de regentijd komt er een grote hoeveelheid water van de heuvels in het noordwesten van de plantage en dat werd door de dam tegengehouden. Soms stond het deel van de plantage vanaf de oostelijke omheining tot aan de poort blank. Ik vroeg herhaaldelijk de dam te maken en steeds was het antwoord dat er geen geld beschikbaar was. En toen ik aanbood de dam te maken kreeg in als antwoord dat dit niet konden worden toegestaan, want het was een dam van het gouvernement.
Eindelijk werd de dam dan eind 1949 gerepareerd, doch dat was te laat. De moestuin was gesloten omdat er onvoldoende water in de putten was. Er werd bovendien een dam gemaakt in de rooi ten noordoosten van Guatemala, waardoor het water tegengehouden werd dat daarvóór naar Guatemala liep.
Dat het belangrijk was een veeteelt- en groentebedrijf te hebben en mede te werken dat dit in stand kon worden gehouden, werd vergeten.
De koeien had ik opgeruimd en verkocht aan diverse landbouwers. Een andere reden die mij tot verkoop had bewogen, was dat de andere zaken in omvang toenamen en dat ik geen tijd meer had om voldoende aandacht aan Guatemala te geven.
Ik verkocht de plantage ten slotte in 1956 aan het Wit-Gele Kruis voor 15.000 gulden. De bedoeling was er een werkkamp voor landbouwers te vestigen. Dit werkkamp ging niet door. Wel werd er onder leiding van zuster Maria Höppner een vakantiekolonie van gemaakt. Ondervoede Curaçaose kinderen werden op Guatemala gedurende een maand verpleegd en goed gevoed. Dit gebeurde de eerste keer in augustus 1958.
In 1959 kwamen in totaal 127 kinderen uit Curaçao, in groepen van ongeveer 25. Ze bleven zes weken. De gewichtstoename was gemiddeld 6 à 8 pond. Er waren er bij die 14 pond zwaarder werden. In 1959 stond dit vakantiekamp onder leiding van mevrouw C. Sprockel. Zuster Maria had er de brui aangegeven. Politiek kwam om de hoek kijken. Volgens het jaarverslag ontstonden er in 1960 ‘organisatorische moeilijkheden’. Dit is een mooi woord dat politieke moeilijkheden verhult. Het betekende het einde van de vakantiekolonie. In 1962 werden er 57 kinderen van 18 tot 25 augustus ondergebracht. Dat was een vakantie -uitstapje.
Aan het onderhoud van de plantage werd niets gegaan. De bomen stonden te verpieteren. Op verzoek van het Wit-Gele Kruis ging ik de plantage bekijken en deelde mede, dat ik het geheel wel wilde terugkopen, tegen dezelfde prijs waarvoor ik het verkocht had aan het Wit-Gele Kruis (15.000 gulden). Maar ik had geen 15.000 pop en bood aan het bedrag in enige jaren te betalen. Dat werd geweigerd. Men verkocht de plantage later tegen een lagere prijs aan iemand anders. Dat betekende het einde van mijn pogingen een gemengd landbouwbedrijf te stichten.

Week toppers

Het Antilliaans Dagblad is de enige lokale Nederlandstalige ochtendkrant van Curaçao, Bonaire en Aruba. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba, alsmede in Nederland en andere landen is een online-abonnement eenvoudig mogelijk via online.ad.cw

antdagblad-logo


Print-abonnee worden of voor meer algemene informatie? Stuur dan een mail naar [email protected]. Met naam, adres en telefoonnummer. Abonnementsprijs is ANG 35,00 inclusief OB per kalendermaand. Print-abonneren is alleen mogelijk op Curaçao.