Toen de zaak van Herrera Hermanos in 1940 ophield actief te zijn, was er nog een deel van de schuld onbetaald, ruimschoots gedekt door de waarde van het zout.

Maar ik moest betalen. Dat heet dan bevordering van de industrie.
Het loon werd iedere week contant aan de arbeiders betaald, vol en zonder enige korting. Men behoefde niet bij ons inkopen te doen. Men vroeg, toen de oogst afgelopen was om een ‘Simadan di sal’ (het oogstfeest van het zout) te mogen houden.
Geen bezwaar zei ik. Of ik ook wat rum wilde geven. Ook dat kon. En toen we ’s avonds naar de zoutpannen reden had men een liedje, gezongen door de voorzanger (en er waren meesters in het componeren van zo’n lied) en men zong in het Papiaments, het refrein: ,,Shon............. is een dief, die betaalt ons met een papiertje. De macamba is pas goed, die gaf ons klinkend geld.”LodewijkGerharts
Het verschepen was eveneens een primitieve aangelegenheid. Er werd omstreeks mei een houten pier gemaakt, op schragen en die liep zo’n 20 meter de zee in. Een paar dikke planken was het dak van de pier. Het zoutschip lag op de rand van het blauwe (diepe) water.
Zo’n schip moest eerst naar Kralendijk om daar uit te klaren bij de douane. Men moest laverend langs de kust varen en men wist dat men bij een witte of oranje obelisk moest zijn om de juiste plaats te vinden. De obelisk deed ook dienst als meerpaal.

Zwaar werk
Langs de pier lag een lichter. Mannen hakten de hoop zout los, want het zout was een dichte vaste massa geworden, zo hard als een steen. Vrouwen vulden jute zakken met de brokken zeezout. En mannen reden die zakken in een kruiwagen de pier op waar ze in de lichter werden gegooid. Wanneer de lichter vol was, werd die met een touw naar het grote zeilschip, meestal tweemasters, een enkele brik met drie masten, getrokken en daar werk het zout uit de zakken in bulk gestort.
In een week konden wij dan wel zo’n 200 à 250 ton laden! Thans gaat het met de transportband met 10.000 ton per 24 uur. Het zout ging met onze eigen schepen en ook wel met Engelse schoeners naar alle eilanden in de buurt. Naar Puerto Rico, Cuba, Santo Domingo, naar Trinidad en Guyana, naar de Franse eilanden en soms naar Suriname.
Niet alles werd betaald in geld. Het was voor een deel ruilhandel. Van Puerto Rico kwam hout en cement, van de Franse eilanden cement en rum, van Barbados grote vaten met harde beschuit. En de rest werd betaald in een cheque. Een moeilijke handel, die niet veel winst gaf, maar wel veel werk aan de arbeiders. In het volle seizoen waren er zeker ruim honderd personen aan het werk in de zoutpannen.
De arbeiders werden zondagavond met trucks naar de zoutpannen gebracht. Zij konden slapen in grote loodsen die bij beide pannen stonden. Maar vaak brachten zij hun vrouw en grotere kinderen mee en gaven ze de voorkeur aan een van de kleine huisjes die daar staan. Dat waren geen woonhuizen, doch slaapkamertjes. Men bouwde dan aan de voorzijde een afdak met maïsstokken of palmbladeren, die men had meegebracht en dat was de keuken. Met een paar grote stenen werd een ‘fornuis’ gemaakt. Op de stenen ging de funchipot en het vuur werd er tussen de stenen gestookt. Vrijdagmiddag ging men naar huis terug. Men kan dan inkopen doen, op zondag naar de kerk gaan, hier en daar een glaasje verschalken en in de namiddag ging men weer terug. Een goede werker kon in een week 60 à 70 gulden maken.

Minder handel
Langzamerhand werd de handel minder. Verscheidene landen en eilanden gingen zelf pannen maken en berekenden hoge invoerrechten op vreemd zout. Ik herinner me dat de gehele oogst in 1951 werd verkocht aan Venezuela, waar men door een regenval geen zout uit de bodem (mijnzout) kon halen. Meteen schreven de kranten in Venezuela, dat men nationaal zout wilde hebben. Santo Domingo werd geheel gesloten en zo ging de uitvoer achteruit (zie de statistiek hierachter).
De pannen werden later verkocht aan de Zoutmij Bonaire en de firma E & G Martijn die nog enige jaren goede zaken deden, doch langzamerhand was het zout onverkoopbaar en werd er in de pannen niet meer gewerkt.
In 1965 ging het gehele meer met omliggende terrein over naar de Antillen Internationaal Salt Co. Moderne kristallisatiebakken werden gemaakt, dijken werden aangelegd, een pier met een transportband werd gebouwd waarvoor Nederland een bijdrage gaf en zo kwam een bedrijf tot stand dat verscheidene honderdduizenden tonnen zout exporteerde. Maar precies als enige eeuwenlang was het de zon die het voornaamste werk deed; het verdampen van het water. Een goedkopere werkkracht bestaat niet.
Op Slagbaai werd ook zout gewonnen; in het zoutmeer ten oosten van de baai. De hoeveelheid die hier werd gewonnen was veel kleiner dan die van de Lage Westkust, doch dit zout was van prima kwaliteit.
Het werd ter plaatse vermalen tot keukenzout en hoofdzakelijk naar Curaçao verkocht aan bakkerijen en ice-creamfabrikanten.
Het zout werd met platboomsloepen naar de opslagplaats gebracht, vlak bij de windmolens die een maalinrichting hadden. De brokken zout waren echter te groot om tussen de maalijzers toe te voeren en de gehele dag zaten vrouwen op een kistje in de brandende zon met stokken de grote stukken tot kleinere te verpulveren.
In de molens werd het gemalen zout verpakt in kleine jute zakken met een inhoud van 25 kg. en gingen direct in een loods voor opslag, totdat weer een partij verkocht was.
Ook dit bedrijf moest worden gestopt door gebrek aan werkkrachten. Jongere werklieden voldeden voor dit werk niets. Zo kan een verbeterde welvaart een lokaal bedrijfje verloren doen gaan.