Door Lodewijk Daniel Gerhartsloderwijkgerharts
In 1920 moest ik loten voor militaire dienst. In die tijd speelde op de Rozengracht het toneelstuk ‘De big van het 168e’. Ik moest loten in het mooie gebouw op het spui. En van de paar duizend loten trok ik nummer 168! Ik mocht kiezen en koos de Genie.
De Genietroepen waren gelegerd in de Kromhoutkazerne te Utrecht bij Fort Vossegat aan de weg naar Bunnik. De commandant was kolonel Bueno de Mesquita.
Ik werd ingedeeld bij de telefoontroepen, waarvan de commandant kapitein Kapteyn was. Een beste commandant.
Bij aankomst moesten wij allen een examen afleggen. De compagnie was namelijk in drie afdelingen verdeeld, naar later bleek, volgens de resultaten van het examen. We hadden bij ons een employé van de Twentse Bank en hij zei: ,,Ik ga de stomste antwoorden geven die ik kan bedenken.” Ik zei: ,,Joh, doet dat niet, want ze stoppen je vast in de afdeling keukenschoonmaak of latrineonderhoud.” Wat heeft die knul spijt gehad van zijn examen. Zoals ik zei waren er drie afdelingen en dat wisten wij niet tevoren. De eerste afdeling kreeg sergeant-majoor Bal als instructeur, een oerlelijke kerel, maar het was een vat vol humor. Hij kreeg de ‘best geslaagden’. De tweede afdeling was voor sergeant Varossieau en de derde afdeling, daarin zaten de stommeriken, die het verschil niet wisten tussen de zon en de maan.
Wij kregen theorielessen over elektriciteit. Wat wil het geval? Bij ons was aangediend ir. Bol, in dienst van een elektriciteitsmaatschappij in Oost-Indië, die reeds enige jaren eerder had moeten worden opgeroepen, doch die voor zijn studie uitstel van oefening had ontvangen. En nu hadden ze hem te pakken! Toen onze sergeant-majoor dat in de gaten had liet hij Bol de theorielessen geven en daar hadden wij heel wat geleerd dat later zo van pas zou komen, namelijk op Bonaire.
Wij maakten van onze diensttijd het beste wat er van te maken was. Bij ons was een uitstekende stemming en dat werkte door tot aan de commandant.
Op een goede dag werd ik bij kapitein geroepen en hij vertelde me dat ik uitgezocht was voor de officiersopleiding. Ik schrok me een aap. Dat betekende dat ik een jaar langer zou moeten dienen en de berichten over scheepvaart waren allesbehalve mooi. Ik vroeg of niemand anders mijn plaats mocht innemen en met dit verzoek moest ik naar de kolonel. Aan hem werd de situatie uitgelegd en hij zei dat wanneer ik een andere geschikte milicien kon vinden hij er mede akkoord zou gaan.
Ik vond iemand bij onze compagnie uit Oude Pekela (hij zei altijd in plaats van een IE, EI en tegen IJ zei hij IE. Dus in plaats van schijfschieten werd het schiefscheiten. Hij werd geaccepteerd na weer een examen te hebben afgelegd.
Op het terrein van de kazerne waren grote loodsen, zover mogelijk van de poort. En die loodsen waren ‘s nachts bewaakt. Op een nacht werd er met scherp geschoten en het bleek dat onze vriend uit Oude Pekela een man had betrapt die een rol draad had willen wegnemen en hij had met scherp op hem geschoten. Gelukkig zonder hem te raken. Voor het front der troepen van onze compagnie kreeg hij een pluimpje en een gulden van de kapitein. Maar hij sprak te veel over zijn heldendaad. En de ene keer had de dief een hoed op en de volgende keer een pet. Ik geef het je dat in het donker te zien. Achter het terrein waar de loodsen stonden, was een sloot met steile taluds. De sloot had niet veel water, doch de grond beneden aan de taluds was vochtig. En toen men eens ging kijken waar de ’dief’ over de sloot had gesprongen, zag men geen voetsporen. Alles was gaaf.
Onze held werd nog eens aan de tand gevoeld en toen bleek dat hij het gehele verhaal verzonnen had om indruk te maken. Hij moest de gulden teruggeven en kreeg een week straf. Gelukkig dacht men niet aan de officiersopleiding en die bleef gelukkig gehandhaafd.
Ik werd wel bevorderd en werd korporaal met mooie gele strepen. Wanneer ik in de stad liep salueerde ik voor mijn meerderen. Dat deed ik stram. Speciaal als een officier met zijn meisje gearmd aan de overkant van de straat kwam aanlopen, dan kreeg hij een extra stram salut.
Maar op een keer liep aan de overkant een luitenant en ik had hem niet gezien. Het was druk op straat. Hij kwam naar de overzijde en vroeg: ,,Zeg soldaat, waarom heb je mij niet gegroet?”
,,Ik heb U niet gezien luitenant”, was het antwoord.
,,Kletskoek, je keek me aan en salueerde niet.”
,,Luitenant ik had geen enkele reden om niet te groeten als ik u had gezien. Ik zeg u dat ik u niet zag.”
,,Je moet niet zo brutaal zijn. Geef mij je nummer en naam van je compagnie.”
,,Dat wil ik wel doen, luitenant, maar alleen wanneer u mij uw naam geeft en uw regiment. Dan zal ik mij over uw houding beklagen.”
Hij begon erg onheus te worden. Mensen bleven staan, en ik bleef zo kalm als dat in het oog van de vijand nodig is.
Hij vroeg weer mijn nummer en hij kreeg telkens hetzelfde antwoord. De omstanders begonnen er plezier in te krijgen. Een nijdige officier en een lange soldaat die telkens keurig antwoordde.
Het werd hem te heet onder de voeten en hij verdween naar de overkant, waar zijn geliefde stond te wachten. Wat zij elkander hebben gezegd is onbekend gebleven. Helaas!
Iedere zaterdag om 12 uur ging ik naar huis, op de fiets naar Amsterdam. Een tocht voor een deel langs de mooie Vecht. En zondagavond ging het weer terug. We moesten om tien uur binnen zijn, doch met een knipoog kwam ik altijd vóór tien uur binnen, ook al had de klok elf geslagen.
Hoe ik het gedaan gekregen heb weet ik niet meer, doch ik heb slechts éénmaal wacht moeten lopen aan de poort. Aardappels schillen, vaatwassen kocht ik af door een van mijn escouadegenoten hiervoor een kleinigheid te betalen. Er waren arme sloebers bij, die best een extra centje konden gebruiken boven de 35 cent per dag die wij als soldij kregen. Laarzen poetsen voor de officieren behoorde ook tot ons werk, doch dat herinner ik me niet zo goed. Maar ook dat werkje werd uitbesteed.
Tegen het einde van de diensttijd werden er grote oefeningen gehouden rond Amersfoort. Het hoofdkwartier was het kasteel Huis ter Heide. Onze taak was een telefoon aan te leggen van de Kromhoutkazerne via Bunnik, Zeist, naar het kamp in de bossen bij Zeist. Zo’n telefoonlijn werd met behulp van een lange gaffel in de bomen gelegd en in Zeist over balkons en andere uitstekende delen van de huizen. Ik was lang, snel en ik liep voorop met de gaffel. Zodra de plaats bereikt was moest moesten wij met behulp van een hand-generateur het hoofdkwartier melden dat wij aangekomen waren. Wij waren de eersten. Een paar uur later kwam de generaal ons bezoeken en wij kregen zijn compliment over de snelheid waarmee wij de verbinding tot stand hadden gebracht. Ik moest mijn naam opgeven.
Tegen het einde van de oefeningen kreeg ik bericht dat de KNSM aan het bezuinigen was en dat mijn baan gevaar liep, tenzij ik er snel bij zou zijn. Het was midden in de nacht. Er was een afscheidsfeest in Huis ter Heide, van vriend en vijand, doch ik gaf een telegram door van onze post aan de generaal waarin ik vertelde wat en aan de hand was en binnen tien minuten haf ik verlof naar Amsterdam te vertrekken om bij de KNSM te trachten weer in dienst te komen. Onmiddellijk pakte ik mijn spullen bij elkaar en ging te voet naar Amersfoort waar ik de eerste trein naar Amsterdam kon pakken. Mijn medepassagiers keken wel een beetje vreemd naar die bepakte soldaat die er niet bepaald schoon uit zag.
Ik kwam weer op mijn oude afdeling terug. Verscheidene malen probeerde ik naar een andere afdeling overgeplaatst te worden, bijvoorbeeld Algemene Zaken of Expeditie, waar men niet alleen cijfertjes zat te schrijven, doch waar men het werkelijke scheepvaartbedrijf kon zien en leren. Het was echter bekend, dat wanneer je op comptabiliteit zat een overplaatsing tot de vrome wens bleef behoren.
Bij de KNSM en speciaal bij mijn baas, de chef-comptabiliteit H.R.E.L. Kettlitz, had ik een goede naam. Tamelijk snel werd ik bevorderd en zo had ik in 1924 de volledige boekhouding van de Holland-Afrika Lijn te verzorgen (met zes assistenten).
Op een keer werd ik eind december bij de baas geroepen: ,,Jij gaat 2 januari naar de Surinamekade en je gaat daar alle magazijnen inventariseren. Je mag een assistent meenemen en die mag je zelf uitzoeken. Maar denk er aan: ‘Precies’.”
En daar gingen we op 2 januari in een snerpende kou naar de Surinamekade, een kade in het meest oostelijke deel van het IJ. Wat was dat koud!
En daar moesten wij platkopschroeven, rondkopschroeven, geelkoperen staven, enzovoort, enzovoort, tellen en wegen. Elk schroefje had een kaart. Er klopte geen bal van. Men had vroeger de kaarten bij de inventaris maar voor akkoord getekend. Grote tekorten werden geconstateerd.
Na twee weken kwam de chef van het magazijn met de boodschap namens de heer Kettlitz of we nog niet klaar waren. Ik zei: ,,Neen nog niet en als de heer Kettlitz niet tevreden is zeg dan maar dat hij het zelf komt doen.” ,,Meent u dat, moet ik dat zeggen?” ,,Ja zeg dat maar gerust.”
Toen we eindelijk klaar waren kregen wij van de baas een compliment, want zijn vermoeden was juist geweest. Er klopte niet veel van. En ik geloof dat dit werkje meegeholpen heeft mij naar Curaçao te laten gaan. Om onder andere te inventariseren.